ABRvS, 20-11-2002, nr. 200200115/1
ECLI:NL:RVS:2002:AF0832
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
20-11-2002
- Zaaknummer
200200115/1
- LJN
AF0832
- Roepnaam
opsporingskosten socialeverzekeringsfraude
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AF0832, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 20‑11‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2003, 59 met annotatie van J.M. Verschuuren
JM 2003/22 met annotatie van Kavsek
OGR-Updates.nl 1000411
Uitspraak 20‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
200200115/1.
Datum uitspraak: 20 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
burgemeester en wethouders van Rijssen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 november 2001, kenmerk WM 01-43, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het veranderen van een melkrundvee- en varkenshouderij op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Holten. Dit aangehechte besluit is op 30 november 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 januari 2002, bij de Raad van State ingekomen op 8 januari 2002, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2002, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. H.H. van Steijn, advocaat te Deventer, en verweerders, vertegenwoordigd door J. Slagman, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door gemachtigden.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft appellant de gronden inzake de aangekochte emissieruimte, de ecologische verbindingszone, het grondwater en de uitbreiding van de varkensstallen ingetrokken.
2.2. Appellant voert aan dat het exemplaar van het bestreden besluit dat hij heeft ontvangen niet is gedateerd en niet is ondertekend.
Ingevolge artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht - voorzover hier van belang - doet het bestuursorgaan mededeling van het besluit door toezending van een exemplaar van het besluit aan degenen die tegen het ontwerp van het besluit bedenkingen hebben ingebracht.
Verweerders erkennen dat zij aan appellant geen juist exemplaar van het bestreden besluit hebben toegezonden. Het verzuim van verweerders dateert echter van na het nemen van het bestreden besluit en kan de rechtmatigheid van het besluit niet aantasten. Dit verzuim kan derhalve geen grond vormen voor vernietiging van het besluit.
2.3. De bij het bestreden besluit vergunde verandering van de inrichting ziet op een uitbreiding van het melkrundveegedeelte met 22 melkkoeien en 13 stuks jongvee tot 2 jaar in de bestaande stalruimte. Eerder is bij besluit van 20 juni 1991 voor de inrichting een revisievergunning krachtens de Hinderwet verleend voor een varkensfok- en varkensmestbedrijf, rundveefok- en rundveemelkbedrijf op grond waarvan 98 mestvarkens, 76 fokvarkens, 5 opfokzeugen, 2 dekberen, 42 stuks melkrundvee en 22 stuks jongvee in de inrichting mogen worden gehouden. De op 28 februari 2001 voor de inrichting verleende revisievergunning heeft betrekking op het houden van een veebestand bestaande uit 39 stuks melkrundvee en 13 stuks jongvee, 37 mestvarkens, 512 gespeende biggen, 40 kraamzeugen, 130 guste/dragende zeugen en 2 dekberen.
De gevraagde vergunning is verleend met inachtneming van het bepaalde in de Interimwet ammoniak en veehouderij, welke wet op 1 januari 2002 is vervallen. Op 8 mei 2002 is in werking getreden de Wet ammoniak en veehouderij.
2.4. Hoewel ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de Wet ammoniak en veehouderij nog niet in werking was getreden, volgt uit de strekking van het overgangsrecht van artikel 10 van de Wet ammoniak en veehouderij dat in de daarin genoemde gevallen ambtshalve aan de Wet ammoniak en veehouderij moet worden getoetst. De Afdeling ziet zich dan ook allereerst gesteld voor de beantwoording van de vraag of de bij het bestreden besluit verleende vergunning valt onder de toepassing van het in de Wet ammoniak en veehouderij opgenomen overgangsrecht.
2.5. Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij vervalt een vergunning die is aangevraagd op of na 8 december 2000 en voor het in werking treden van deze wet is verleend, met ingang van de dag waarop een algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 8.44 van de Wet milieubeheer, waarbij maximale emissiewaarden zijn vastgesteld, in werking treedt, indien:
a. de vergunning betrekking heeft op:
1°. het oprichten van een veehouderij, of
2°. het veranderen van een veehouderij, inhoudende een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën, en
b. een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een voor verzuring gevoelig gebied als bedoeld in artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 10, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij vervalt een vergunning in afwijking van het eerste lid niet indien:
a. geen van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen in een kwetsbaar gebied dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied,
b. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die ingevolge de vergunning is toegestaan, niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij op 8 december 2000:
1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoel onder 1°,
c. de veehouderij op 8 december 2000 een melkrundveehouderij was, de uitbreiding van het aantal dieren ten opzichte van het aantal op 8 december 2000 uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 110 stuks melkvee en 77 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde,
d. de uitbreiding schapen of paarden betreft,
e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of
f. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
Ingevolge artikel 10, zevende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij is het eerste lid niet van toepassing, indien tegen een vergunning als bedoeld in dat lid binnen de daarvoor gestelde termijn beroep is of wordt ingesteld. Het beroep wordt afgedaan met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde.
Onder melkrundveehouderij wordt ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij verstaan een veehouderij die uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee.
Als kwetsbaar gebied worden ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij aangemerkt gebieden die deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, en:
a. onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij als voor verzuring gevoelig krachtens artikel 1, tweede lid, van de Interimwet ammoniak en veehouderij waren aangemerkt, of
b. waarop onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een convenant als bedoeld in artikel 3, eerste lid, onder b, van de Uitvoeringsregeling ammoniak en veehouderij van toepassing was, met ingang van het tijdstip waarop dat convenant niet meer van toepassing is.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel stellen gedeputeerde staten voor de toepassing van het eerste lid bij besluit vast welke gebieden in hun provincie deel uitmaken van de ecologische hoofdstructuur, voorzover dat onderscheidenlijk op zodanige wijze als noodzakelijk is om te kunnen vaststellen welke van de in het eerste lid, onder a en b, bedoelde gebieden als kwetsbaar moeten worden aangemerkt. Een zodanig besluit gaat vergezeld van een of meer kaarten.
Voorzover binnen een provincie of een deel van een provincie het in het tweede lid bedoelde besluit niet is bekendgemaakt, worden ingevolge het derde lid van dit artikel in die provincie of dat deel van die provincie als kwetsbaar gebied aangemerkt alle gebieden, bedoeld in het eerste lid onder a en b.
2.6. Gebleken is dat de aanvraag die aan het bestreden besluit ten grondslag heeft gelegen is ingediend na 8 december 2000. Blijkens het bestreden besluit heeft de verleende vergunning betrekking op een uitbreiding van het aantal dieren en uit de stukken komt naar voren dat een van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven is gelegen op een afstand van 200 meter tot een voor verzuring gevoelig gebied, dat, nu niet is gebleken van een ten tijde van het nemen van het bestreden besluit bekendgemaakt besluit van gedeputeerde staten op grond van artikel 2, tweede lid, van de Wet ammoniak en veehouderij, ingevolge het derde lid van dat artikel moet worden aangemerkt als kwetsbaar gebied. Hieruit volgt dat de verleende vergunning op grond van artikel 10, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij komt te vervallen, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 10, derde lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.
2.7. De Afdeling concludeert dat de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die ingevolge de bij het bestreden besluit verleende vergunning is toegestaan, welke blijkens de overwegingen 2.017,7 kg NH3 per jaar bedraagt, in elk geval meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de onderhavige inrichting op 8 december 2000 zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde of op grond van de eerder verleende op dat tijdstip nog geldende vergunning van 20 juni 1991 mocht veroorzaken, zijnde blijkens de overwegingen van dat besluit 1.320 kg NH3 per jaar. Hieruit volgt dat een situatie als bedoeld in artikel 10, derde lid, onder a en b, van de Wet ammoniak en veehouderij zich hier niet voordoet.
Gelet op de samenstelling van het veebestand, zoals dit op 8 december 2000 in de inrichting mocht worden gehouden, moet er van worden uitgegaan dat de inrichting niet uitsluitend of in hoofdzaak is bestemd voor het bedrijfsmatig houden van melkrundvee in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij. Van een situatie als bedoeld in artikel 10, derde lid, onder c, van de Wet ammoniak en veehouderij is mitsdien geen sprake. Niet is gebleken dat zich een van de situaties bedoeld in artikel 10, derde lid, onder d tot en met f, voordoet.
2.8. Uit het bepaalde in artikel 10, zevende lid, van de Wet ammoniak en veehouderij volgt dat de Afdeling het onderhavige beroep moet afdoen met inachtneming van het bij of krachtens deze wet bepaalde. De Afdeling zal in dit verband beoordelen of de vergunning zoals deze is verleend zich verdraagt met de Wet ammoniak en veehouderij.
2.9. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt een vergunning voor het veranderen van een veehouderij geweigerd, indien de aanvraag betrekking heeft op een uitbreiding van het aantal dieren van een of meer diercategorieën en een tot de veehouderij behorend dierenverblijf geheel of gedeeltelijk is gelegen in een kwetsbaar gebied, dan wel in een zone van 250 meter rond een zodanig gebied.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij wordt de vergunning niet geweigerd, voorzover:
a. de ammoniakemissie uit de dierenverblijven na de uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de veehouderij voorafgaand aan de uitbreiding:
1°. zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde, of
2°. op grond van eerder verleende nog geldende vergunningen mocht veroorzaken, indien deze lager is dan de ammoniakemissie, als bedoel onder 1°.
b. de veehouderij onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij een melkrundveehouderij was, de uitbreiding uitsluitend melkrundvee betreft en de ammoniakemissie na uitbreiding niet meer bedraagt dan de ammoniakemissie die een melkrundveehouderij met 110 stuks melkvee en 77 stuks vrouwelijk jongvee in geval van oprichting zou veroorzaken, indien de ammoniakemissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde,
c. de uitbreiding schapen of paarden betreft,
c. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden overeenkomstig de regels die krachtens artikel 2 van de Landbouwkwaliteitswet zijn gesteld ten aanzien van de biologische productiemethoden, of
e. de uitbreiding dieren betreft die worden gehouden uitsluitend of in hoofdzaak ten behoeve van natuurbeheer.
2.10. Zoals hierboven onder 2.6 is vastgesteld, heeft de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag betrekking op een uitbreiding van het aantal dieren en is een van de tot de veehouderij behorende dierenverblijven geheel of gedeeltelijk gelegen op een afstand van 200 meter tot een kwetsbaar gebied. Gelet hierop en op het bepaalde in artikel 6, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij moet de gevraagde vergunning in dit geval worden geweigerd, tenzij er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij.
2.11. De Afdeling concludeert dat de ammoniakemissie uit de dierenverblijven die ingevolge de bij het bestreden besluit verleende vergunning is toegestaan, welke zoals gezegd 2.017,7 kg NH3 per jaar bedraagt, in elk geval meer bedraagt dan de ammoniakemissie die de onderhavige inrichting voorafgaand aan de uitbreiding zou mogen veroorzaken indien de emissie per dierplaats gelijk zou zijn aan de maximale emissiewaarde of op grond van de eerder verleende op dat tijdstip nog geldende vergunning van 28 februari 2001 mocht veroorzaken, zijnde blijkens de overwegingen van dat besluit 1.773,4 kg NH3 per jaar. Hieruit volgt dat de gevraagde vergunning niet kan worden verleend op basis van artikel 7, eerste lid, onder a, van de Wet ammoniak en veehouderij.
Nu onmiddellijk voorafgaand aan het vervallen van de Interimwet ammoniak en veehouderij, gelet op de samenstelling van het op grond van de vergunning van 28 februari 2001 in de inrichting gehouden veebestand, evenmin sprake was van een melkrundveehouderij in de zin van de Wet ammoniak en veehouderij, is van een situatie als bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder b, van de Wet ammoniak en veehouderij geen sprake. Niet is gebleken dat zich een van de situaties bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c tot en met e, voordoet.
2.12. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met het bepaalde in artikel 6, eerste lid, en artikel 7, eerste lid, van de Wet ammoniak en veehouderij. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.13. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Rijssen van 20 november 2001, kenmerk WM 01-43;
III. veroordeelt burgemeester en wethouders van Rijssen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Rijssen te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Rijssen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door drs. E.L. Berg, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Berg w.g. Plambeck
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 20 november 2002
159-314.