ABRvS, 06-11-2002, nr. 200201975/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE9867
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
06-11-2002
- Zaaknummer
200201975/1
- LJN
AE9867
- Roepnaam
Bouwaanvraag Loppersum
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE9867, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 06‑11‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 230 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
BR 2003/48 met annotatie van J.W. Weerkamp
Uitspraak 06‑11‑2002
Inhoudsindicatie
-
200201975/1.
Datum uitspraak: 6 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
appellanten, wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Groningen van 26 februari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
burgemeester en wethouders van Loppersum.
1. Procesverloop
Op 27 juli 1996 heeft [appellant] een aanvraag ingediend voor het bouwen van een windturbine op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 28 oktober 1996 hebben burgemeester en wethouders van Loppersum (hierna: burgemeester en wethouders) onder weigering van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, zoals deze gold vóór 3 april 2000 (hierna: WRO), de bouwvergunning geweigerd.
Bij besluit van 3 maart 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. De Afdeling heeft het door [appellant] tegen deze uitspraak ingestelde hoger beroep bij uitspraak van 30 december 1999, nummer H01.99.0652, ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 15 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het besluit van 28 oktober 1996 ingetrokken.
Bij besluit van 22 mei 2000 hebben burgemeester en wethouders, opnieuw beslissend op de bouwaanvraag van 27 juli 1996, onder weigering van vrijstelling als bedoeld in artikel 19 WRO, de bouwvergunning geweigerd.
Bij besluit van 3 oktober 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van Commissie voor de behandeling van bezwaar- en beroepschriften van 7 augustus 2000, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 26 februari 2002, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van burgemeester en wethouders van Loppersum van 22 mei 2000 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 8 april 2002, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 juli 2002 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 oktober 2002, waar appellanten en burgemeester en wethouders met bericht van afmelding niet zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De grief van appellanten richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat met de intrekking van het primaire besluit van 28 oktober 1996 de beslissing op bezwaar van 3 maart 1997, waarbij de beslissing op de bouwaanvraag van 27 juli 1996 is gehandhaafd, onverkort is blijven bestaan, zodat aan het besluit op bezwaar van 3 oktober 2000 geen bouwaanvraag ten grondslag lag en daarmee deze bouwaanvraag niet opnieuw in behandeling kon worden genomen.
2.2. Uit de stukken blijkt dat met de intrekking van het primaire besluit door burgemeester en wethouders is beoogd de bouwaanvraag van 27 juli 1996 opnieuw in behandeling te kunnen nemen. De beslissing op bezwaar van 3 maart 1997, welke burgemeester en wethouders kennelijk hebben verzuimd in te trekken, houdt een bevestiging in van dat primaire besluit. Nu beide besluiten aan de vergunningaanvrager zijn gericht en aan hem bekend zijn gemaakt, en burgemeester en wethouders onmiskenbaar hebben beoogd tevens het besluit van 3 maart 1997 in te trekken, is de Afdeling anders dan de rechtbank van oordeel dat in dit geval onder het besluit tot intrekking van de eerdere beslissing op de bouwvergunning mede de intrekking van het besluit op bezwaar van 3 maart 1997 is begrepen.
2.3. Hetgeen onder 2.2 is overwogen neemt niet weg dat het stelsel van de Woningwet zich verzet tegen het terugkomen op een in rechte onaantastbare beslissing op een bouwaanvraag zonder dat een nieuwe aanvraag is gedaan. Daarmee wordt gedoeld op de specifieke bepalingen over publicatieplichten, beslistermijnen, aanhoudingsplichten en het imperatief-limitatief stelsel van weigeringsgronden, alsmede de belangen van derden die een rol spelen. Als een vergunningaanvrager alsnog een bouwvergunning wenst te verkrijgen voor het in de eerdere aanvraag omschreven bouwplan, dan volgt uit dit stelsel dat een nieuwe – al dan niet gelijkluidende – bouwaanvraag moet worden ingediend. Een andere opvatting zou ook leiden tot rechtsonzekerheid.
In haar uitspraak van 28 juni 1999 inzake H01.98.1158, gepubliceerd in AB 1999, 415, heeft de Afdeling weliswaar de intrekking van een besluit tot weigering van een bouwvergunning, in casu twee weken na het primaire besluit en hangende de bezwaartermijn, geaccepteerd, doch dat geval is niet vergelijkbaar met het thans aan de orde zijnde geval, waarin het gaat om een krachtens rechterlijke uitspraak onherroepelijk besluit tot weigering van de gevraagde vergunning.
2.4. Uit het vorenstaande volgt dat de rechtbank terecht, zij het op onjuiste gronden, heeft geoordeeld dat burgemeester en wethouders de aanvraag van 27 juli 1996 niet opnieuw in behandeling mochten nemen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D. Boer, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Boer
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 november 2002
17-429.