ABRvS, 18-09-2002, nr. 200201213/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE7790
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-09-2002
- Zaaknummer
200201213/1
- LJN
AE7790
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE7790, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑09‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 21 met annotatie van B.W.N. de Waard
Uitspraak 18‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
200201213/1.
Datum uitspraak:18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], gevestigd te [plaats],
2. de erfgenamen van [appellant sub 2], wonende te [woonplaats],
3. [appellant sub 3], gevestigd te [plaats]
4. Farmaceutisch Beheer B.V., gevestigd te Amersfoort,
5. [appellanten sub 5], beiden wonende te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Zwolle van 24 januari 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1. Procesverloop
Bij besluit van 7 juli 2000 heeft de Commissie voor gebiedsaanwijzing in de provincie Overijssel aan [vergunninghouder], huisarts te [plaats], voor onbepaalde tijd vergunning verleend als bedoeld in artikel 6, vierde lid, van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening (hierna: de Wog) voor de uitoefening van de artsenijbereidkunst in een apotheek te [plaats], ten behoeve van patiënten in de [locaties].
Bij besluit van 18 december 2000 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de minister) het ingestelde beroep ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 24 januari 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank te Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep van appellante sub 1 gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd, het administratief beroep van appellante sub 1 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep van de anderen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 februari 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 maart 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 22 mei 2002 heeft vergunninghouder van antwoord gediend.
Bij brief van 11 juli 2002 heeft de minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. D. Roesink, advocaat te Bussum, de minister, vertegenwoordigd door S. Bishoen, ambtenaar ten departemente, en [vergunninghouder], bijgestaan door mr.drs. N.C. Lookeren Campagne, advocaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling stelt voorop dat de gemachtigde van appelanten ter zitting heeft verklaard dat alleen appellante sub 1 haar bezwaren in hoger beroep handhaaft. De namens de andere appellanten aangevoerde grieven blijven in het navolgende dan ook buiten beschouwing.
2.2. Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de wet is de arts die zich voor het uitoefenen van de geneeskundige praktijk vestigt, behoudens het bepaalde in het tweede en vierde lid en het bepaalde in artikel 7, eerste lid, daarnevens bevoegd tot uitoefening der artsenijbereidkunst in een uitsluitend aan hem toebehorende apotheek ten behoeve van de tot zijn geneeskundige praktijk behorende personen, indien zijn vestiging niet geschiedt in een gemeente, waar een apotheker is gevestigd, of in één der aan zodanige gemeente grenzende gemeenten. Deze bevoegdheid geldt voor elk gebied liggende buiten de gemeenten, waar een apotheker gevestigd is op het tijdstip dat de arts zich vestigt en de aan zodanige gemeenten grenzende gemeenten. Ingevolge artikel 6, vierde lid, van de wet zijn de commissies, genoemd in artikel 28, lid 1, indien zij dit in het belang van de geneesmiddelenvoorziening noodzakelijk oordelen, elk voor haar gebied bevoegd, aan een arts bij diens vestiging een groter of kleiner gebied, dan in het eerste lid, tweede volzin, genoemd, aan te wijzen of ingeval van vestiging van een arts binnen een gemeente als bedoeld in het eerste lid op diens verzoek een vergunning te verlenen tot uitoefening der artsenijbereidkunst in de gemeenten of gedeelten van gemeenten, welke in de vergunning zijn aangewezen. De vergunning kan voor bepaalde of onbepaalde tijd worden verleend. Indien de vergunning voor onbepaalde tijd is verleend kan zij worden ingetrokken, wanneer de grond voor de verlening ervan is vervallen. Ingevolge artikel 6, zesde lid, van de wet kunnen de arts en de apotheker of apothekers die het aangaat, tegen de beschikking ingevolge het vierde lid bij de minister beroep instellen. De werking van de beschikking wordt opgeschort totdat de beroepstermijn is verstreken of, indien beroep is ingesteld, op het beroep is beslist.
2.3. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat tegen een op grond van artikel 6, vierde lid, van de Wog door rechtspersonen geen administratief beroep kan worden ingesteld. Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de apotheker van de Raalter apotheek - ten tijde van belang was dit [appellant sub 2], die inmiddels is overleden - de exploitatie van zijn apotheek heeft ondergebracht in een besloten vennootschap. Onder verwijzing naar een uitspraak van de Afdeling van 4 juli 2000, no. 199902040/1, stelt appellant dat de belangen van deze rechtspersoon gelijk kunnen worden gesteld met de belangen van de apotheker, zodat ook voor appellant administratief beroep openstond.
2.4. Dit betoog slaagt niet. De vergelijking met de door appellante aangehaalde uitspraak gaat hier niet op omdat het daarbij niet ging om de ontvankelijkheid in het administratief beroep als bedoeld in artikel 6, zesde lid, van de Wog. Een vergunning als bedoeld in het vierde lid kan uitsluitend aan een apotheker of een arts worden verleend en is niet overdraagbaar. Uit de tekst en de parlementaire geschiedenis van artikel 6 van de Wog is voorts af te leiden dat de wetgever met de in het zesde lid opengestelde beroepsmogelijkheid heeft beoogd uitsluitend de arts of de apotheker die het aangaat rechtsbescherming te bieden. Voor het geven van een zodanige uitleg aan artikel 6, zesde lid, van de Wog, dat daaronder ook rechtspersonen kunnen worden verstaan hoewel deze de vereiste hoedanigheid van arts of apotheker niet kunnen hebben, zoals appellante bepleit, ziet de Afdeling geen aanknopingspunten. Weliswaar heeft appellante er op gewezen dat het ten tijde van totstandkoming van de Wog nog niet gebruikelijk was om voor de uitoefening van het apothekersvak gebruik te maken van een rechtspersoon, maar het zou de rechtsvormende taak van de Afdeling te buiten gaan de door appellante geschetste gewijzigde situatie in weerwil van de duidelijke wettekst als uitgangspunt te nemen. Dat appellante door de vergunningverlening in haar financiële belangen zal worden geschaad maakt, wat daar ook van zij, het voorgaande niet anders. De Afdeling merkt tenslotte op dat de gemachtigde van appellante ter zitting desgevraagd heeft verklaard, dat de toenmalige apotheker destijds bewust heeft afgezien van de mogelijkheid om zelf administratief beroep in te stellen. Gelet hierop kan het destijds ingestelde hoger beroep ook niet geacht worden (mede) namens [appellant sub 2] te zijn ingesteld.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd voor zover in hoger beroep aangevochten.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover in hoger beroep aangevochten.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. E.A. Alkema en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
97-393.