ABRvS, 18-09-2002, nr. 200101404/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE7740
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
18-09-2002
- Zaaknummer
200101404/1
- LJN
AE7740
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE7740, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 18‑09‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑09‑2002
Inhoudsindicatie
-
200101404/1.
Datum uitspraak: 18 september 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. de stichting "Stichting Arkemheen", gevestigd te Nijkerk,
2. de stichting "Stichting Borro", gevestigd te Zutphen,
3. de stichting "Stichting Dr. Jenny Woon-Zorgcentrum", gevestigd te Dinxperlo,
4. de stichting "Interkerkelijke Stichting Woon-Zorgcentrum te Borculo", gevestigd te Borculo,
5. de stichting "Stichting Filadelfia", gevestigd te Nunspeet,
6. de stichting "Stichting Arcus", gevestigd te Nijmegen,
7. de stichting "Stichting Hervormd Woon- en Zorgcentrum "Elim" ", gevestigd te Putten,
8. de stichting "Stichting Rehoboth, Protestants Christelijke Verzorgingstehuizen voor Ouderen", gevestigd te Ermelo,
appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 21 december 2000 in het geding tussen:
appellanten
en
het College voor zorgverzekeringen.
1. Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 februari 1998 heeft de Ziekenfondsraad de maximumsubsidiebedragen voor 1997 vastgesteld voor onder meer appellanten.
Bij besluiten van 14 oktober 1999 heeft het College voor zorgverzekeringen (hierna: CVZ), als rechtsopvolger van de Ziekenfondsraad, de daartegen door - onder meer - appellanten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Deze besluiten zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 21 december 2000, verzonden op 28 december 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2001, appellante sub 2 bij brief van 7 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 3 bij brief van 6 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 4 bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 februari 2001, appellante sub 5 bij brief van 7 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 6 bij brief van 7 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 7 bij brief van 6 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2001, en appellante sub 8 bij brief van 6 februari 2001, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2001, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 15 maart 2001. Appellante sub 2 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 15 maart 2001. Appellante sub 3 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 28 maart 2001. Appellante sub 4 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 28 maart 2001. Appellante sub 5 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 2 april 2001. Appellante sub 6 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 30 maart 2001. Appellante sub 7 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 19 april 2001. Appellante sub 8 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 19 april 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 januari 2000 heeft CVZ een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaken gevoegd ter zitting behandeld op 11 juli 2002, waar appellante sub 2, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 5, vertegenwoordigd door haar voorzitter, [gemachtigde], voornoemd, en het College voor zorgverzekeringen, vertegenwoordigd door mr. J. Hallie en [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts zijn gehoord gedeputeerde staten van Gelderland, vertegenwoordigd door mr. drs. M.M.H.J. Vroemen, advocaat te Zutphen. De overige appellanten hebben zich zonder kennisgeving niet doen vertegenwoordigen.
2. Overwegingen
2.1. Niet in geschil is dat de subsidieverlening vóór 1 januari 1998 heeft plaatsgevonden, zodat - gelet op het bepaalde in artikel III, eerste lid, van de Overgangs- en slotbepalingen derde tranche Awb - titel 4.2 van de Algemene wet bestuursrecht in het onderhavige geval toepassing mist.
2.2. Aan de onderhavige geschillen liggen ten grondslag de besluiten van de Ziekenfondsraad van 16 februari 1998, waarbij met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de Regeling subsidiëring verzorgingshuizen 1997 (hierna: de Regeling) de maximumsubsidiebedragen voor 1997 voor - onder meer - appellanten zijn vastgesteld. De gronden van appellanten die betrekking hebben op de subsidieverlening op grond van artikel 15, tweede lid, van de Regeling, gaan - wat daarvan ook moge zijn - het bestek van deze procedure te buiten en dienen derhalve onbesproken te blijven.
2.3. Vast staat dat in de in mandaat genomen primaire besluiten en beslissingen op bezwaar in strijd met artikel 10:10 van de Algemene wet bestuursrecht niet is vermeld namens welk bestuursorgaan de besluiten zijn genomen. De rechtbank heeft evenwel geoordeeld dat nu appellanten daardoor niet in hun belangen zijn geschaad, vernietiging van de besluiten op deze grond achterwege kan blijven. Dit oordeel, dat als zodanig door appellanten ook niet wordt bestreden, is juist. Onder deze omstandigheden is het enkele feit dat de rechtbank - hoewel artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht daaraan op zichzelf niet in de weg stond - ten gunste van appellanten geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken onvoldoende grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.4. Tot de intrekking van de Wet op de bejaardenoorden vond subsidiëring van de instellingen plaats door de provincies. Ter zitting is gebleken, dat door de instellingen op aangeven van de provincie Gelderland stelselmatig te lage begrotingen werden ingediend op basis waarvan subsidiëring plaatsvond. Indien en voorzover deze handelwijze van de provincie er toe leidde dat sprake was van een overschot, ontvingen de instellingen hieruit een bijdrage voor onvoorziene gevallen dan wel werd dit aan het eind van een begrotingsjaar naar evenredigheid over de instellingen verdeeld.
2.4.1. Sinds 1 januari 1997 geschiedt de subsidiëring op basis van de door het CVZ vastgestelde regelingen. Voor het begrotingsjaar 1997 is dit de Regeling. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Regeling zijn de subsidiebepalingen inzake de in aanmerking te nemen kosten zoals deze voor het jaar 1996 golden, voor het bepalen van de voor subsidie in aanmerking te nemen kosten in 1997 van overeenkomstige toepassing. Mede op basis van deze bepaling zijn door de instellingen voor het jaar 1997 op de tot 1 januari 1997 gebruikelijke wijze begrotingen bij het CVZ ingediend. Bij de besluiten van 16 februari 1998 heeft het CVZ de aanvragen overeenkomstig deze begrotingen ingewilligd en de maximum subsidiebedragen 1997 met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de Regeling vastgesteld en de voorschotverlening 1997 daaraan aangepast.
2.5. Appellanten betogen ten onrechte dat weliswaar uit de tekst van de Overgangswet verzorgingshuizen voor het CVZ niet de verplichting voortvloeit om het gebleken overschot over 1997 alsnog aan hen uit te keren, maar dat dit wel kan worden afgeleid uit de bedoeling en uitgangspunten van de wet en de Regeling. Zeker nu - zoals hiervoor is overwogen - de instellingen in het onderhavige geval overeenkomstig de door tussenkomst van gedeputeerde staten ingediende begrotingen zijn gesubsidieerd en daarbij bovendien de in het door provinciale staten van Gelderland vastgestelde Plan Zorg voor Ouderen 1997-2000 opgenomen capaciteit in acht is genomen, is voor een dergelijke ruime toepassing van bedoeling en uitgangspunten van de wet dan wel de Regeling, waarvoor de tekst geen grondslag biedt, geen plaats.
2.5.1. Evenmin kan worden staande gehouden dat - anders dan de rechtbank heeft geoordeeld - het CVZ ten aanzien van appellanten van de Regeling had moeten afwijken. De Regeling is een algemeen verbindend voorschrift, waaraan door het CVZ in beginsel onverkort uitvoering dient te worden gegeven. Van een inherente afwijkingsbevoegdheid is daarbij geen sprake.
2.6. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat het CVZ niet gehouden was om de voorheen door de provincie Gelderland gehanteerde handelwijze, om in voorkomende gevallen, naast de op de begroting gebaseerde subsidie, uit eventuele overschotten een bijdrage voor onvoorziene gevallen te verstrekken dan wel het overschot naar evenredigheid aan de instellingen uit te keren, voort te zetten. In de toelichting op de Regeling wordt weliswaar vermeld dat de subsidieregeling 1997 de tot en met 1996 gebruikelijke gang van zaken voor de instellingen en voor de betrokken overheden bij het indienen en beoordelen van begrotingen zoveel mogelijk ongewijzigd laat, echter daaraan valt, anders dan appellanten veronderstellen, niet de verwachting of het vertrouwen te ontlenen dat bedragen buiten de reguliere begroting 1997 ook voor subsidie op grond van de Regeling in aanmerking zullen komen. Op grond van artikel 7, eerste lid, van de Regeling zijn enkel de vóór 1 januari 1997 geldende subsidiebepalingen over de in aanmerking te nemen kosten en niet tevens de provinciale regelingen of vaste handelwijzen met betrekking tot het gebruik van onderbestedingsgelden, van overeenkomstige toepassing.
2.7. De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.H.B. van der Meer, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Meer w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 september 2002
284-364.