ABRvS, 07-08-2002, nr. 200106238/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE6246
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-08-2002
- Zaaknummer
200106238/1
- LJN
AE6246
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE6246, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑08‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2003, 58 met annotatie van F.R. Vermeer
Uitspraak 07‑08‑2002
Inhoudsindicatie
-
200106238/1.
Datum uitspraak: 7 augustus 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats]
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 6 november 2001 in het geding tussen:
appellant
en
burgemeester en wethouders van Alkmaar.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 1999 hebben burgemeester en wethouders van Alkmaar (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellant op te treden tegen het zonder vergunning door omwonenden plaatsen van rolemmers in de steeg naast zijn woning, afgewezen.
Bij besluit van 2 februari 2000 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gedeeltelijk gegrond verklaard, in dier voege dat zij de bewoners van de desbetreffende woningen aan de [locatie] zullen verzoeken de rolemmers op het eigen erf te plaatsen. Van het toepassen van bestuursdwang wordt vooralsnog afgezien. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 6 november 2001, verzonden op 19 november 2001, heeft de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 februari 2002 hebben [partij], bewoners van de woningen aan de [locaties], medegedeeld als partij aan het geding te willen deelnemen.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 juli 2002, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. Th.C.J. Kaandorp, advocaat te Alkmaar, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door A. van het Ende, zijn verschenen. [Partij] zijn niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant stelt overlast te ondervinden van rolemmers die zijn buren in de steeg naast zijn tuin plaatsen. Hij is van mening dat burgemeester en wethouders ervoor moeten zorgen dat de rolemmers op het erf van de eigenaren komen te staan.
2.2. Vast staat dat de steeg eigendom is van de gemeente en dat het aldaar plaatsen van rolemmers in strijd is met het in artikel 2.1.5.1, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Alkmaar (hierna: de APV) neergelegde verbod om zonder vergunning de weg of een weggedeelte te gebruiken anders dan overeenkomstig de bestemming ervan. Vast staat voorts dat burgemeester en wethouders niet van zins zijn hiervoor een vergunning te verlenen. Zij waren derhalve bevoegd en in beginsel verplicht tegen deze illegale situatie op te treden. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling kunnen alleen bijzondere omstandigheden een bestuursorgaan ertoe nopen af te zien van handhavend optreden.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben in de beslissing op bezwaar aangevoerd dat een eerder verzoek van appellant om op te treden is afgewezen, welke afwijzing in bezwaar is gehandhaafd, omdat de rolemmers zich ter hoogte van een in de steeg geplaatste schutting bevonden op een wijze die voor geen van de gebruikers van de steeg hinder of overlast opleverde. Zij hebben voorts gesteld dat zij ook nu vooralsnog afzien van het toepassen van bestuursdwang. Aangezien de rolemmers thans echter, naar zij hebben begrepen, met enige regelmaat zo worden neergezet dat een goede en vrije toegang tot appellants achtertuin wordt belemmerd, hebben zij besloten de bewoners van de desbetreffende woningen aan de [locatie] per brief te verzoeken de rolemmers op het eigen erf te plaatsen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat, mede gezien het beperkte ‘openbare’ karakter van de weg waarop het geschil betrekking heeft en de beperkte kring van personen die bij de zaak betrokken is, burgemeester en wethouders in redelijkheid hebben kunnen kiezen voor het onderzoeken van andere wegen om dit geschil tussen een aantal buren op te lossen. De beslissing om vooralsnog niet tot het toepassen van bestuursdwang over te gaan kan de rechterlijke toets dan ook doorstaan, aldus de rechtbank.
2.5. De Afdeling volgt de rechtbank hierin niet. Het beperkt openbare karakter van de steeg, veroorzaakt door een in het verleden door onder meer appellant geplaatste schutting, die de steeg afsluit, en de beperkte kring van personen die bij de zaak betrokken is, leveren geen bijzondere omstandigheden op die burgemeester en wethouders hebben kunnen doen afzien van handhavend optreden. Aan het illegale karakter van de plaatsing van de rolemmers doen deze omstandigheden immers niet af, evenmin als aan het feit dat door een belanghebbende derde – appellant – om handhaving is verzocht. Voorts is er, gelet op de uitdrukkelijke mededeling van burgemeester en wethouders dat zij geen vergunning willen verlenen voor het onderhavige gebruik van de openbare weg, geen zicht op legalisering van de illegale situatie.
2.6. Uit het vorenoverwogene volgt dat de beslissing op bezwaar, strekkende tot handhaving van de weigering om met bestuursdwang tegen de illegale situatie op te treden, niet kan worden gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Burgemeester en wethouders dienen een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
2.7. De Afdeling ziet aanleiding burgemeester en wethouders op na te melden wijze in de proceskosten te veroordelen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 6 november 2001, reg.no. 00/439 BESLU;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Alkmaar van 2 februari 2000, no. BZ/3577, voorzover daarbij de weigering bestuursdwang toe te passen is gehandhaafd;
IV. veroordeelt burgemeester en wethouders van Alkmaar in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 1.288,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Alkmaar te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de gemeente Alkmaar aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (totaal € 267,28) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. B. van Wagtendonk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Wagtendonk w.g. Haverkamp
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 augustus 2002
306-426.