ABRvS, 17-07-2002, nr. 200105029/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE5453
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-07-2002
- Zaaknummer
200105029/1
- LJN
AE5453
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE5453, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑07‑2002; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2002, 375 met annotatie van E.J. Daalder
Uitspraak 17‑07‑2002
Inhoudsindicatie
-
200105029/1.
Datum uitspraak: 17 juli 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “Lavi B.V.”, gevestigd te Reusel,
appellante,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Middelburg van 27 augustus 2001 in het geding tussen:
appellante
en
burgemeester en wethouders van Hontenisse.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 februari 2001 hebben burgemeester en wethouders van Hontenisse (hierna: burgemeester en wethouders) het verzoek van appellante om openbaarmaking ingevolge de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: Wob), van een drietal door advocaten aan burgemeester en wethouders uitgebrachte adviezen, afgewezen.
Bij besluit van 2 mei 2001 hebben burgemeester en wethouders het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 augustus 2001, verzonden op 30 augustus 2001, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Middelburg (hierna: de president) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 10 oktober 2001, bij de Raad van State ingekomen op 11 oktober 2001, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 19 december 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 mei 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.J. Vermeulen, advocaat te Middelharnis, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr. N.S. Commijs, advocaat te Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het bepaalde in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder b en g, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen de economische of financiële belangen van het bestuursorgaan alsmede het voorkomen van onevenredige bevoordeling of benadeling van bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen of rechtspersonen dan wel van derden.
Het eerste lid van artikel 11 van de Wob bepaalt dat in geval van een verzoek om informatie uit documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad, geen informatie wordt verstrekt over daarin opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen. Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat, met het oog op een goede en democratische bestuursvoering, hierover informatie kan worden verstrekt in niet tot personen herleidbare vorm.
2.2. Het hoger beroep is gericht tegen het oordeel van de president dat burgemeester en wethouders zich op het standpunt hebben kunnen stellen dat de betreffende adviezen, gelet op artikel 11, eerste lid, van de Wob, niet openbaar gemaakt dienden te worden. Appellante betoogt in dit kader dat door advocaten uitgebrachte adviezen niet gelijk kunnen worden gesteld met persoonlijke beleidsopvattingen, als bedoeld in artikel 11, eerste lid, van de Wob. Dit betoog faalt. Zoals overwogen in haar uitspraak van 10 februari 1998, in de zaak no. H01.97.0645/Q01, welke is aangehecht, kunnen ook documenten afkomstig van derden die niet tot de kring van overheid behoren, worden aangemerkt als zodanige documenten en is in dergelijke gevallen het oogmerk van het stuk bepalend. Na met toepassing van artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht kennis te hebben genomen van de volledige tekst van de betreffende documenten acht de Afdeling het niet onjuist dat de president deze documenten heeft beschouwd als documenten die zijn opgesteld ten behoeve van intern beraad. Gelet op die kennisneming van de documenten is ook terecht het oordeel van de president dat de uitgebrachte adviezen persoonlijke beleidsopvattingen bevatten. Daarbij is het volgende in aanmerking genomen. Blijkens de definitie van "persoonlijke beleidsopvatting" in artikel 1, aanhef en onder g, van de Wob en de geschiedenis van de totstandkoming van deze wet, dient hieronder te worden verstaan een opvatting, voorstel, aanbeveling of conclusie van één of meer personen over een bestuurlijke aangelegenheid en de daartoe door hen aangevoerde argumenten. Met de in artikel 11, eerste lid, van de Wob neergelegde beperking ten aanzien van persoonlijke beleidsopvatting heeft de wetgever beoogd "dat ambtenaren de vrijheid dienen te hebben ongehinderd hun bijdrage te leveren aan de beleidsvoorbereiding of -uitvoering, en daarover te studeren, te brainstormen, anderszins te overleggen, nota's te schrijven etc. Zij moeten (..) in alle openhartigheid onderling functioneel kunnen communiceren" (Memorie van Antwoord p. 13). Ook opvattingen van hen die van buiten in de sfeer van het interne beraad zijn betrokken vinden ingevolge deze bepaling de vorenbedoelde bescherming (Memorie van Toelichting p. 14). Het betoog van appellante dat zij alleen kennis wil nemen van de juridische opvattingen over de zaak slaagt evenmin, nu na kennisneming van de stukken is gebleken dat geen onderscheid kan worden gemaakt tussen de juridische opvattingen over de zaak en de in het kader van artikel 11, eerste lid, te beschermen persoonlijke beleidsopvattingen van de auteur van de betreffende documenten.
2.3. Voorts stelt appellante zich op het standpunt dat het gegeven dat zij bekend is met het advocatenkantoor er niet aan in de weg staat dat de verzochte informatie had kunnen worden verstrekt in niet tot de persoon herleidbare vorm, zoals is bedoeld in artikel 11, tweede lid, van de Wob. Dit betoog faalt. Niet valt in te zien hoe in dit geval de in de adviezen opgenomen persoonlijke beleidsopvattingen in een niet tot personen herleidbare vorm kan worden verstrekt.
2.4. Tenslotte betoogt appellante dat niet in rechte is vast komen te staat dat zij door verstrekking van de in het geding zijnde informatie onevenredig zou worden bevoordeeld ten opzichte van de overige bij de aangelegenheid betrokken natuurlijke personen dan wel van derden, als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en onder g, van de Wob. Nu reeds artikel 11 van de Wob aan openbaarmaking van de door appellante verzochte informatie in de weg staat, behoeft niet te worden onderzocht of ook vorenvermelde bepaling zich tegen openbaarmaking verzet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. T.M.A. Claessens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2002
91-402.