ABRvS, 12-06-2002, nr. 200104752/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE3966
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-06-2002
- Zaaknummer
200104752/1
- LJN
AE3966
- Vakgebied(en)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE3966, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑06‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2002, 246 met annotatie van Ch.W. Backes
JOM 2006/726
Uitspraak 12‑06‑2002
Inhoudsindicatie
-
200104752/1.
Datum uitspraak: 12 juni 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Waste Wood B.V.", gevestigd te Schiedam,
appellante,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2001 heeft verweerder verklaard geen bezwaar te hebben tegen het voornemen van appellante om 17.000.000 kg gebroken afvalhout, zoals omschreven in het kennisgevingformulier NL 94665, over te brengen naar Unilin N.V. in België.
Bij besluit van 10 augustus 2001, kenmerk IMA 2001-19094, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 20 september 2001, bij de Raad van State ingekomen op 20 september 2001, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. Y.M. van Boxel, advocaat te Rotterdam, en mr. J.J. Kerssemakers, in aanwezigheid van [gemachtigden], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Piras en mr. C.M.A.W. Flendrie-van der Schoot, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn primaire besluit van 15 februari 2001, waarbij verweerder krachtens artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 259/93 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna te noemen: de Verordening) heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen het voornemen van appellante om 17.000.000 kg gebroken afvalhout over te brengen naar België.
2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
Appellante zamelt bewerkt afvalhout in. Dit afvalhout bestaat hoofdzakelijk uit stuwhout en pallethout. Na acceptatie worden de ongewenste stoffen en producten uit het hout verwijderd, waarna de voorbreker het hout verkleint. Na het voorbreken worden opnieuw ongewenste stoffen verwijderd. Hierna volgt een automatische ontijzering, gevolgd door ferrodetectie en non-ferrodetectie. Het hout wordt verder via de nabreker verkleind en daarna opnieuw ontijzerd. Vervolgens wordt het hout gezuiverd door middel van een wervelbad, vibratie, zeven en cyclonage technieken. Het aldus gereinigde hout wordt uiteindelijk opgeslagen in de afleverhal waarna het wordt verkocht en geleverd aan spaanplaatfabrieken.
2.3. Appellante stelt dat zij onder dreiging van de door verweerder opgelegde dwangsom (zie uitspraak van heden met no. 200104753/1), teneinde de door haar opgelopen schade te beperken, voor de overbrenging van houtspaanders naar België een kennisgeving onder de werking van de Verordening heeft gedaan. Zij voert hierbij primair aan dat de houtspaanders door verweerder ten onrechte zijn aangemerkt als afvalstof. Derhalve is de Verordening in dit geval, aldus appellante, niet van toepassing. Ter onderbouwing van dit standpunt betoogt zij dat de houtspaanders een (secundaire) grondstof zijn. Appellante meent dat zij, gelet op het productieproces in haar bedrijf, met het door haar ingezamelde houtafval zodanige handelingen verricht dat aan deze stoffen de kwalificatie afvalstof ontvalt. Daarnaast voert zij aan dat de behandeling van de houtspaanders in België geen aan een afvalstof gerelateerde noodzakelijke behandeling is. Voorts wijst zij op een brief van 8 december 1998 van verweerder waarin wordt bevestigd dat appellante onbewerkt en onbehandeld afvalhout verwerkt en derhalve geen melding aan dan wel toestemming van verweerder is vereist in het kader van de Verordening. Appellante is verder van mening dat zij, nu zij zich niet van afval ontdoet, niet kan worden aangemerkt als houder van afvalstoffen. Voorts acht zij het van belang dat zij een vergunning heeft om afvalhout te vershredderen, zodat de bescherming van het milieu daarmee voldoende wordt gewaarborgd. Tot slot stelt appellante dat de afnemer voor de houtspaanders betaalt.
2.3.1. Verweerder betoogt dat de houtspaanders een afvalstof zijn. Hij stelt dat de houtspaanders vanwege de hierin resterende verontreinigingen, zoals een fijne fractie houtsnippers, ferro- en non-ferrometaal en steenslag, niet gelijk kunnen worden gesteld met een grondstof bestaande uit snippers van zuiver niet uit afval afkomstig hout. Het bewerken van het ingezamelde houtafval en het shredderen tot spaanders heeft, naar de mening van verweerder, niet tot gevolg dat hierdoor het afvalhout geheel van verontreinigingen wordt ontdaan. Voorts wijst hij erop dat ook de verwerking van de recyclagehoutsnippers bij de spaanplaatindustrie nog bestaat uit een nareiniging en een verspaanderij.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening is deze van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Gemeenschap.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder afvalstoffen verstaan: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in de Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder a.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Richtlijn wordt onder houder verstaan: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, kunnen de betrokken bevoegde autoriteiten besluiten schriftelijk toestemming te geven voor de overbrenging van voor verwijdering, onderscheidenlijk nuttige toepassing bestemde afvalstoffen.
2.3.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, in de gevoegde zaken C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), onder meer voor recht verklaard, dat de vraag of er sprake is van een afvalstof, moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, gelet op de omschrijving van artikel 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn, dat wil zeggen de handeling, het voornemen of de verplichting om zich van de betrokken stof te ontdoen, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van de Richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat geen afbreuk wordt gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.3.4. Verweerder heeft gewezen op de resterende verontreinigingen in de houtspaanders en betoogd dat deze daarom niet gelijk kunnen worden gesteld met een grondstof bestaande uit snippers van zuiver niet uit afval afkomstig hout. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in zijn voormelde arrest voor recht heeft verklaard, kan de omstandigheid dat een stof na te zijn behandeld gelijkwaardig is aan een grondstof, dezelfde kenmerken als die grondstof bezit en kan worden gebruikt wanneer dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu worden getroffen, een aanwijzing zijn voor de conclusie dat een stof geen afvalstof is. Zowel uit het bestreden besluit als uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder dienaangaande geen onderzoek heeft verricht. De Afdeling overweegt hiertoe dat verweerder niet aannemelijk heeft gemaakt dat door de door appellante toegepaste acceptatievoorwaarden, controle, scheiding en be- en verwerkingsprocessen van het door haar ingenomen houtafval een niet aan een grondstof gelijkwaardig product wordt verkregen dat dezelfde kenmerken als die grondstof heeft. Voorts is niet gebleken dat bijzondere voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen ter bescherming van het milieu bij de toepassing van houtspaanders. Verweerder heeft ter zitting erkend geen onderzoek te hebben verricht naar de wijze van nabewerking van houtspaanders zoals die plaatsvindt bij Unilin N.V. te België. De enkele verwijzing naar het door Unilin N.V. aan appellante gezonden faxbericht van 4 december 2000, waarin staat dat de verwerking van recyclagehoutsnippers bestaat uit een nareiniging en verspaanderij, acht de Afdeling niet voldoende. Het is de Afdeling dan ook niet duidelijk geworden of bij Unilin N.V. sprake is van een verdere aan een afvalstof gerelateerde noodzakelijke behandeling van de houtspaanders of dat er sprake is van het direct inzetten van de houtspaanders in het productieproces voor de spaanplaatindustrie zonder dat hiervoor een dergelijke handeling nodig is.
Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht en aannemelijk gemaakt dat appellante zich met de verkoop van de houtspaanders ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen van afvalstoffen in de zin van artikel 1, aanhef en onder a, van de Richtlijn en dat voor de overbrenging van deze houtspaanders het doen van een kennisgeving als bedoeld in artikel 6 van de Verordening is vereist. Het bestreden besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart. Verder moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering niet deugdelijk worden geacht, zodat het bestreden besluit tevens is genomen in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Gelet op het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
2.5. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 10 augustus 2001, kenmerk IMA 2001-19094;
III. veroordeelt de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.P.H. Donner, Voorzitter, en mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd en mr. J.R. Schaafsma, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.
w.g. Donner w.g. Plambeck
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juni 2002
159-374.