ABRvS, 29-05-2002, nr. 200106103/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE3309
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
29-05-2002
- Zaaknummer
200106103/1
- LJN
AE3309
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE3309, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 29‑05‑2002; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑05‑2002
Inhoudsindicatie
-
200106103/1.
Datum uitspraak: 29 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vennootschap onder firma "B.P. Nederland V.O.F.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
en
burgemeester en wethouders van Venlo,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 juli 2001 hebben verweerders bepaald dat appellante de navolgende dwangsommen verbeurt per dag dat zij bij het drijven van het tankstation op het perceel Declarantenweg 15 te Venlo de hierna te noemen bepalingen van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) overtreedt:
- ƒ 250,00/€ 113,45, met een maximum van ƒ 60.000,00/€ 27.226,81 bij overtreding van artikel 8, eerste en tweede lid van het Besluit, met een begunstigingstermijn van 12 weken;
- ƒ 2000,00/€ 907,56 met een maximum van ƒ 200.000,00/€ 90.756,04 bij overtreding van Bijlage I, voorschrift 1.1 van het Besluit, met een begunstigingstermijn van 34 weken;
- ƒ 500,00/€ 226,89, met een maximum van ƒ 10.000,00/€ 4.537,80 bij overtreding van Bijlage I, voorschrift 2.2.2 van het Besluit, met een begunstigingstermijn van 32 weken.
Bij besluit van 30 oktober 2001, verzonden op 2 november 2001, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 11 december 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 januari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 14 februari 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerders. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 april 2002, waar verweerders, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels, ambtenaar van de gemeente, is verschenen. Appellante is zonder bericht van afwezigheid niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 125, eerste lid van de Gemeentewet is het gemeentebestuur bevoegd tot toepassing van bestuursdwang.
Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voorzover hier van belang, wordt een termijn gesteld gedurende welke de overtreder de last kan uitvoeren zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit dient degene die een tankstation voor het wegverkeer type A drijft, behalve aan de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden, te voldoen aan de voorschriften, die zijn opgenomen in de bij dit besluit behorende bijlage I, alsmede aan de krachtens deze voorschriften door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen. Ingevolge artikel 8 van het Besluit stelt degene die een tankstation voor het wegverkeer drijft met inachtneming van een aantal nader omschreven eisen financiële zekerheid ter dekking van de aansprakelijkheid die voortvloeit uit verontreiniging van de bodem als gevolg van het drijven van het tankstation.
Ingevolge voorschrift 1.1 van Bijlage I bij het Besluit, voorzover hier van belang, moet op plaatsen waar tankende motorvoertuigen kunnen worden opgesteld of waar aflevering van benzine met mengsmering plaatsvindt een vloeistofdichte bodembeschermende verharding zijn aangebracht.
Ingevolge voorschrift 2.2.2 van Bijlage I bij het Besluit, geschiedt het afleveren van benzine aan motorvoertuigen voor het wegverkeer via een systeem voor dampretour Stage-II. Voorschrift 2.2.3 van Bijlage I bij het Besluit, bepaalt, voor zover hier van belang, dat voorschrift 2.2.2 niet van toepassing is op een tankstation voor het wegverkeer waarvan de doorzet aan benzine minder bedraagt dan 500 m3 per jaar. Als bewijs dat de doorzet aan benzine in enig jaar minder heeft bedragen dan 500 m3 moet uiterlijk op 31 maart van het daarop volgende jaar een afschrift van een accountantsverklaring daaromtrent in het installatieboek aanwezig zijn.
2.2. Het onderhavige tankstation is een tankstation voor het wegverkeer type A in de zin van het Besluit. Het tankstation wordt gedreven door appellante en is eigendom van [eiegenaar].
2.3. Appellante stelt dat verweerders ten onrechte de verhuurder niet als overtreder hebben aangeschreven omdat hij het in zijn macht heeft de overtreding ongedaan te maken.
2.3.1. Verweerders hebben blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting aangevoerd dat de exploitant als drijver van de inrichting als overtreder moet worden aangemerkt, omdat hij het in zijn macht heeft de overtreding te beëindigen. De verhuurder is rechtens en feitelijk niet in staat de overtreding ongedaan te maken, zodat hij niet als overtreder kan worden aangeschreven.
2.3.2. Zoals uit het hierboven genoemde voorschrift 2, eerste lid, van het Besluit volgt, worden de daarin opgenomen voorschriften opgelegd aan degene die de onderneming drijft, zodat deze dient te worden aangemerkt als de overtreder indien niet aan het Besluit wordt voldaan. De Afdeling stelt vast dat appellante exploitant van het tankstation is, gelet op haar veranwoordelijkheid voor en betrokkenheid bij de bedrijfsvoering. Dat appellante de grond en de opstallen huurt van [eigenaar], vermag hieraan niet af te doen. Gelet op de feitelijke situatie hebben verweerders zich naar het oordeel van de Afdeling dan ook terecht op het standpunt gesteld dat appellante moet worden aangemerkt als degene die de inrichting drijft. Verder overweegt de Afdeling dat appellante het blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting rechtens en feitelijk in haar macht heeft de overtredingen te beëindigen, omdat zij bevoegd en feitelijk in staat is om het in werking zijn van de inrichting voor zover daarmee het Besluit wordt overtreden, te beëindigen. Het beroep faalt op dit punt.
2.4. Ten aanzien van de last onder dwangsom die verweerders hebben opgelegd vanwege overtreding van artikel 8, eerste en tweede lid, van het Besluit, overweegt de Afdeling het volgende.
2.4.1. Appellante voert aan dat verweerders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid de onderhavige last onder dwangsom hebben kunnen handhaven, aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ten behoeve van het onderhavige tankstation, een bankgarantie is gesteld van ƒ 2.500.000,00/€ 1.134.451,00.
2.4.2. Verweerders stellen zich blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting op het standpunt dat pas na het verstrijken van de begunstigingstermijn een bankgarantie is overgelegd. Bovendien voldeed de hoogte van deze bankgarantie ten tijde van het nemen van het bestreden besluit niet aan de last, die strekt tot zekerheidstelling tot een bedrag van ƒ 3.000.000,00/€ 1.361.341,00.
2.4.3. Vaststaat dat ten tijde van het bestreden besluit onvoldoende financiële zekerheid is gesteld als bedoeld in artikel 8, eerste en tweede lid, van het Besluit, zodat verweerders bevoegd waren vanwege de overtreding van dit artikel een last onder dwangsom op te leggen. In hetgeen appellante heeft gesteld ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders na afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid hebben kunnen besluiten tot het handhaven van de onderhavige last onder dwangsom. Ook overigens ziet de Afdeling onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de dwangsom te hoog is. Deze beroepsgrond faalt.
2.5. Appellante betwist dat sprake is van een overtreding van voorschrift 2.2.2 van Bijlage I bij het Besluit, dat strekt tot het hebben van een dampretoursysteem Stage-II, aangezien de doorzet aan benzine minder dan 500 m3 per jaar bedraagt en mitsdien voorschrift 2.2.2 niet van toepassing is.
2.5.1. Vaststaat dat op het moment van het nemen van het bestreden besluit appellante geen accountantsverklaring als bedoeld in voorschrift 2.2.3 van Bijlage I bij het Besluit heeft overgelegd, zodat verweerders bevoegd waren vanwege de overtreding van voorschrift 2.2.2 voornoemd, een last onder dwangsom op te leggen. Dat appellante binnen de begunstigingstermijn voornoemde accountantsverklaring heeft overgelegd, waaruit blijkt dat de doorzet aan benzine minder dan 500 m3 per jaar bedraagt zodat voorschrift 2.2.2 niet van toepassing is, doet hier niet aan af. Reeds om deze reden slaagt dit beroepsonderdeel niet.
2.6. Verder spitst het beroep zich toe op de duur van de begunstigingstermijnen, welke respectievelijk 34 weken voor voorschrift 1.1, voornoemd, en 32 weken voor voorschrift 2.2.2, voornoemd, bedragen. Bij besluit van 26 februari 2002 hebben verweerders de begunstigingstermijn voor wat betreft voorschrift 1.1 verlengd, aangezien de taken en bevoegdheden uit de Wet bodembescherming van de provincie zijn overgedragen aan de gemeente. Appellante acht de termijnen te kort. In dat verband voert zij aan dat het pas zinvol is de overtredingen ongedaan te maken na de benodigde sanering van de bodem van het tankstation. Hiertoe is zij afhankelijk van de besluitvormingsprocedures uit de Wet bodembescherming en van de toestemming van de verhuurder. Verder stelt appellante dat verweerders ten onrechte geen rekening hebben gehouden met de aanleg van het tracé van de R74, als gevolg waarvan het voortbestaan van het tankstation wordt bedreigd.
2.6.1. Verweerders zijn blijkens de overgelegde stukken en het gestelde ter zitting van oordeel dat de begunstigingstermijnen redelijk zijn, temeer omdat appellante reeds vanaf de inwerkingtreding van de betreffende bepalingen van het Besluit maatregelen had kunnen treffen. Bij het nemen van het primaire besluit hebben verweerders de duur van de termijnen afgestemd op de wettelijke procedures uit de Wet bodembescherming, de duur van aanbesteding, de duur van de uitvoering van de sanering en de duur van het aanbrengen van het dampretoursysteem Stage-II en een vloeistofdichte verharding. Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting zijn de termijnen gebaseerd op ervaringscijfers en praktijkgegevens bij de herinrichting van andere tankstations.
Verweerders stellen voorts dat zij bij het vaststellen van de begunstigingstermijnen geen rekening behoeven te houden met de contractuele relatie van appellante met haar verhuurder. De vaststelling van het tracé en de aanleg van de R74 is volgens hen niet een concrete, binnen afzienbare termijn te verwachten ontwikkeling welke van invloed dient te zijn op de begunstigingstermijn.
2.6.2. De Afdeling overweegt dat de onderhavige voorschriften van het Besluit al een aantal jaren op de inrichting van toepassing zijn, zodat appellante reeds lang op de hoogte kon zijn met de consequenties hiervan.
De enkele omstandigheid dat appellante voor het aanbrengen van de vloeistofdichte verharding afhankelijk is van de toestemming van de verhuurder, kan niet leiden tot het oordeel dat het onmogelijk is binnen de begunstigingstermijn een vloeistofdichte verharding aan te brengen. Voorzover appellante stelt dat de begunstigingstermijn ter zake van het ontbreken van een dampretoursyseem Stage-II te kort is, omdat blijkens jurisprudentie van de Afdeling het inademen van benzeen door bezoekers van de inrichting geen milieugevolg is waartegen het bij of krachtens de Wet milieubeheer bepaalde bescherming biedt, overweegt de Afdeling dat deze stelling niet kan afdoen aan het met het desbetreffende voorschrift gediende belang. Wat betreft de aanleg van het tracé van de R74, is nog geen besluit genomen over het definitieve traject, terwijl het tracé naar verwachting eerst omstreeks 2007-2008 in gebruik zal worden genomen, zodat verweerders in redelijkheid ervan hebben kunnen afzien de begunstigingstermijn daarop af te stemmen.
Niet is gebleken dat appellante praktisch niet binnen de gestelde begunstigingstermijnen maatregelen had kunnen treffen om de overtredingen van het Besluit ongedaan te maken. Daargelaten of verweerders destijds in redelijkheid hebben kunnen oordelen dat de begunstigingstermijnen moeten worden afgestemd op procedures krachtens de Wet bodembescherming, is de Afdeling van oordeel dat verweerders de begunstigingstermijnen in redelijkheid hebben kunnen vaststellen. Deze beroepsgronden slagen niet.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Oudenaller
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 29 mei 2002
191-414.