ABRvS, 03-04-2002, nr. 200103485/1
ECLI:NL:RVS:2002:AE0971
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-04-2002
- Zaaknummer
200103485/1
- LJN
AE0971
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2002:AE0971, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑04‑2002; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 1.1 Wet milieubeheer
- Vindplaatsen
AB 2002, 245 met annotatie van F.C.M.A. Michiels
Omgevingsvergunning in de praktijk 2002/2612 met annotatie van Redactie
Omgevingsvergunning in de praktijk 2002/2649 met annotatie van Redactie
JOM 2006/690
JAF 2002/11 met annotatie van Van der Meijden
Uitspraak 03‑04‑2002
Inhoudsindicatie
-
200103485/1.
Datum uitspraak: 3 april 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Icopower B.V.", gevestigd te Amsterdam,
appellante,
en
de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 januari 2001 heeft verweerder verklaard geen bezwaar te maken tegen het voornemen van appellante om 40.000.000 kg energiepellets, zoals omschreven in kennisgevingsformulier NL 96599, over te brengen naar Södernenergie AB in Zweden.
Bij besluit van 1 juni 2001, verzonden op dezelfde datum, hebben verweerders het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 12 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 13 juli 2001, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 augustus 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 25 september 2001 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 februari 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. G.J.M. Cartigny, advocaat te Rotterdam, mr. M.P.A. van Hulst en G.P. Grundmann, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. P.C. Cup en mr. M.H.M. Meijer, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit heeft verweerder gehandhaafd zijn primaire besluit van 12 januari 2001, waarbij hij krachtens artikel 7, tweede lid, van de Verordening (EEG) nr. 259/93 van 1 februari 1993 betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna te noemen: de Verordening) geen bezwaar maakt tegen de overbrenging van 40.000.000 kg energiepellets naar Zweden.
2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is het volgende gebleken.
Appellante zamelt bedrijfsafvalstoffen in. Deze afvalstoffen bestaan uit een mengsel van resten van papier, karton, onbehandeld hout, kunstoffolie, textiel, mogelijk vermengd met een beperkt percentage organische reststoffen (kantineafval) en/of glas, steen en blik. Na acceptatie vindt een voorselectie plaats en worden de partijen reststoffen gehomogeniseerd en in een shredder verkleind waarna de ferro-metalen worden gescheiden van de reststoffen. Daarna wordt in een zeeftrommel de laag calorische fractie gescheiden van de hoog calorische. Hierna vindt een scheiding plaats van non-ferro-metalen en andersoortige componenten. De reststroom, door appellante “fluff” genoemd, wordt vervolgens op de juiste vochtigheidsgraad gebracht, gehomogeniseerd en tot energiepellets geperst. De energiepellets worden geleverd aan elektriciteits- en warmtecentrales die deze gebruiken als (aanvullende) brandstof in hun installaties.
2.3. Appellante heeft primair aangevoerd dat de energiepellets door verweerder ten onrechte als afvalstof zijn aangemerkt. Derhalve is de Verordening in dit geval niet van toepassing, aldus appellante. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij betoogd dat de energiepellets een brandstof en derhalve een product zijn. Appellante meent dat zij, gelet op het productieproces in haar bedrijf, met de door haar ingezamelde reststoffen zodanige handelingen verricht dat aan deze stoffen de kwalificatie afvalstof ontvalt. Verder is zij van mening dat de energiepellets niet zodanig verontreinigd zijn dat deze niet kunnen worden toegepast zonder dat bijzondere voorzorgsmaatregelen voor het milieu moeten worden getroffen.
2.3.1. Verweerder heeft in het bestreden besluit onder meer overwogen dat de energiepellets vanwege de hierin resterende verontreinigingen niet kunnen worden gebruikt onder dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu die bij reguliere brandstoffen worden getroffen. De energiepellets zijn derhalve niet gelijk te stellen aan een reguliere brandstof die in een energiecentrale wordt toegepast, aldus verweerder.
2.3.2. Ingevolge artikel 1, eerste lid, van de Verordening is deze van toepassing op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Gemeenschap.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder a, van de Verordening wordt onder afvalstoffen verstaan: de afvalstoffen die als zodanig zijn omschreven in de Richtlijn 75/442/EEG, artikel 1, onder a.
Ingevolge artikel 1, onder a, van de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG, (hierna te noemen: de Richtlijn) wordt onder afvalstof verstaan: elke stof of elk voorwerp behorende tot de in bijlage I genoemde categorieën waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Richtlijn wordt onder houder verstaan: de producent van de afvalstoffen of de natuurlijke of rechtspersoon die de afvalstoffen in bezit heeft.
In bijlage I, onder Q14, van de Richtlijn is als categorie afvalstof vermeld: producten die voor de houder niet meer bruikbaar zijn (bijvoorbeeld artikelen die zijn afgedankt door landbouw, huishoudens, kantoren, winkels, bedrijven, enzovoort).
Ingevolge artikel 7, tweede lid, van de Verordening, voorzover hier van belang, kunnen de betrokken bevoegde autoriteiten besluiten schriftelijk toestemming te geven voor de overbrenging van voor nuttige toepassing bestemde afvalstoffen.
2.3.3. Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft in zijn arrest van 15 juni 2000, gevoegde zaken nos. C-418/97 en C-419/97 (AB 2000, 311), voor recht verklaard dat de vraag of sprake is van een afvalstof in de zin van de richtlijn moet worden beoordeeld met inachtneming van alle omstandigheden, waarbij rekening moet worden gehouden met de doelstelling van die richtlijn en ervoor moet worden gewaakt, dat afbreuk zou worden gedaan aan de doeltreffendheid daarvan.
2.3.4. In het licht van hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in voormeld arrest van 15 juni 2000 voor recht heeft verklaard, kan de omstandigheid dat een stof na te zijn behandeld gelijkwaardig is aan een grondstof, dezelfde kenmerken als die grondstof bezit en kan worden gebruikt wanneer dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu worden getroffen, een aanwijzing zijn voor de conclusie dat een stof geen afvalstof is.
Appellante verkoopt de energiepellets als brandstof. Weliswaar worden de energiepellets verkregen uit afvalstoffen maar gezien de strikte acceptatievoorwaarden, de controle, scheiding en de aard van de bewerking van het door appellante ingenomen bedrijfsafval en gelet op de calorische waarde van de energiepellets, kunnen de energiepellets naar het oordeel van de Afdeling niet worden beschouwd als dezelfde afvalstoffen in een andere gedaante. Verweerder heeft gewezen op de resterende verontreinigde stoffen in de energiepellets en betoogd dat deze daarom niet kunnen worden gebruikt onder dezelfde voorzorgsmaatregelen voor het milieu die bij reguliere brandstoffen worden getroffen. Hij heeft dienaangaande echter geen onderzoek verricht. Overigens is niet gebleken dat bijzondere voorzorgsmaatregelen moeten worden getroffen ter bescherming van het milieu bij de toepassing van de energiepellets. De stelling van verweerder dat appellante zich met de verkoop van de energiepellets ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen van afvalstoffen in de zin van artikel 1, aanhef en onder sub a, van de Richtlijn is gelet op het vorenstaande onvoldoende onderbouwd. Daarmee moet de in het bestreden besluit neergelegde motivering niet toereikend worden geacht. Het bestreden besluit is derhalve in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.4. Gezien het vorenstaande is het beroep gegrond en dient het bestreden besluit in zijn geheel te worden vernietigd.
2.5. Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Ten aanzien van het verzoek van appellante om verweerders te veroordelen in de kosten van het in haar opdracht opgestelde deskundigenrapport overweegt de Afdeling als volgt.
De kosten van een deskundige komen op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking als het inroepen van die deskundige redelijk was en de desbetreffende kosten zelf redelijk zijn. Ter bepaling of het inroepen van een niet-juridisch deskundige, zoals hieraan de orde, redelijk was, kan in het algemeen als maatstaf worden gehanteerd of degene die deze deskundige heeft ingeroepen, gezien de feiten en omstandigheden zoals die bestonden ten tijde van inroeping, ervan uit mocht gaan dat de deskundige een relevante bijdrage zou leveren aan een voor hem gunstige beantwoording door de rechter van een voor de uitkomst van het geschil mogelijk relevante vraag. Ten aanzien van het door appellante bij brief van 15 februari 2002 overgelegde deskundigenrapport, kenmerk ICOVA/20020210.NDA/GPG, ziet de Afdeling, gelet op inhoud en omvang hiervan, aanleiding de veroordeling van verweerders in deze kosten te beperken tot het bedrag dat overeenkomt met 10 bestede uren.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 1 juni 2001, kenmerk IMA 2001-12752;
III. veroordeelt de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1046,82, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de Staat der Nederlanden (ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) te worden betaald aan appellante;
IV. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 204,20) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. M. Oosting, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2002
312.