ABRvS, 05-09-2001, nr. 200004867/1
ECLI:NL:RVS:2001:AD3527
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
05-09-2001
- Zaaknummer
200004867/1
- LJN
AD3527
- Roepnaam
Verordening nadeelcompensatie Den Haag
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Bestuursrecht algemeen / Bijzondere onderwerpen bestuursrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2001:AD3527, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 05‑09‑2001; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
BR 2002/173 met annotatie van B.P.M. van Ravels
Uitspraak 05‑09‑2001
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
200004867/1.
Datum uitspraak: 5 september 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Meubelcash Handelsonderneming B.V., gevestigd te Lelystad,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 30 augustus 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juni 1998 heeft de raad van de gemeente Den Haag (hierna: de raad) appellante over de periode maart tot en met december 1997 voorlopig ƒ 76.390,34 aan nadeelcompensatie toegekend en haar aanvraag voor het overige afgewezen.
Bij besluit van 25 november 1999 heeft de raad het toegekende bedrag nader op ƒ 76.682,63 gesteld en het tegen voormeld besluit van 18 juni 1998 door appellante gemaakte bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 30 augustus 2000, verzonden op 1 september 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 13 oktober 2000, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 14 november 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij ongedateerde brief, ter secretarie ontvangen op 20 april 2001, heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 juli 2001, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.M.E. Verhaegh, advocaat te Leiden, en de raad, vertegenwoordigd door mr. H.J.A. Mesdag, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 2, eerste lid, van de Verordening nadeelcompensatie Souterrain Grote Marktstraat/Kalverstraat (hierna: de Verordening) is bepaald dat indien een belanghebbende nadeel lijdt, dat rechtstreeks het gevolg is van het project, en dit nadeel zijn maatschappelijk aanvaardbaar risico zodanig overschrijdt, dat dit, alle relevante omstandigheden in aanmerking genomen, redelijkerwijs niet te zijner laste behoort te blijven, de raad kan besluiten dit nadeel te compenseren.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, kan de raad, de deskundige gehoord hebbend, een voorlopige voorziening treffen, vooruitlopend op het besluit op de aanvraag om nadeelcompensatie.
2.2. Hetgeen appellante heeft aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de door de raad bij de toepassing van voormelde bepalingen gehanteerde ondergrens in de vorm van een normaal maatschappelijk risico van 15% van de omzet op jaarbasis en de gedragslijn dat van verrekening met dat risico slechts wordt afgezien in geval een ondernemer langer dan twee jaren met de gevolgen van de werkzaamheden aan de tunnel is geconfronteerd, rechtens niet onaanvaardbaar heeft geacht.
De door appellante aangehaalde uitspraak van de Afdeling geschillen van bestuur van 3 februari 1993 in zaak no. G09.91.0099 (gepubliceerd in BR 1993, blz. 728 e.v.) heeft, anders dan zij heeft betoogd, geen betrekking op een vergelijkbare rechtsvraag.
Gelet op de bewoordingen van voormeld artikel 2 van de Verordening, valt verder niet in te zien dat deze voor de toegepaste verrekening geen grondslag biedt. Evenmin staat de omstandigheid dat geen percentage aan eigen risico in de Verordening vermeld is aan de toepassing van het gehanteerde percentage in de weg. Mede gelet op vorenbedoelde gedragslijn, leidt ook het betoog van appellante dat de uitgevoerde werken van een zodanige grote omvang en belang zijn, dat dit het normaal maatschappelijke risico te boven gaat, niet tot een ander oordeel.
2.3. Het door appellante aangevoerde geeft evenmin aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank ten onrechte de berekening van het door appellante geleden nadeel door middel van een vergelijking van de geprognosticeerde omzet met de gerealiseerde omzet aan de hand van drie voorafgaande referentiejaren op basis van een zogenoemde filiaalvergelijking, rechtens niet onjuist heeft geacht. Dat een dergelijke vergelijking in het algemeen onjuist is en rechtsongelijkheid met zich brengt, valt niet in te zien. Voorts heeft appellante niet aannemelijk gemaakt dat de raad door, zoals zij heeft bepleit, van branchecijfers uit te gaan in haar geval een zoveel beter inzicht in het geleden nadeel zou hebben verkregen, dat hij dat uit een oogpunt van zorgvuldigheid van het onderzoek niet had mogen nalaten. Ten slotte heeft de raad met de door appellante eerst ter zitting naar voren gebrachte bijzondere omstandigheden met betrekking tot de omzetontwikkeling in haar andere filialen, wat daarvan overigens zij, geen rekening kunnen en dus hoeven houden.
2.4. De rechtbank heeft aannemelijk geacht dat de in 1994 en 1995 uitgevoerde werkzaamheden de bereikbaarheid van het winkelpand van appellante niet hebben beperkt en derhalve geen voor compensatie in aanmerking komend nadeel kunnen hebben veroorzaakt. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel.
Voorts heeft de rechtbank op goede gronden het uitgangspunt van de raad dat het verleggen van kabels en leidingen, behoudens bijzondere omstandigheden, niet tot het project worden gerekend, maar als normale onderhoudswerkzaamheden worden beschouwd en de toepassing van dat uitgangspunt in dit geval voor 1996 niet rechtens onjuist geacht.
Uit het vorenstaande volgt dat, voor zover de gehanteerde ondergrens al werd overschreden - hetgeen in de jaren 1994 en 1995 niet het geval was - eerst in 1997 van een te compenseren nadeel sprake was en dat de rechtbank ten aanzien daarvan terecht heeft overwogen dat voor dat jaar het maatschappelijk risico mocht worden verrekend, omdat appellante nog niet langer dan twee jaren met de gevolgen van de werkzaamheden was geconfronteerd.
2.5. In het kader van de voorlopige toekenning hoefde omtrent de vergoeding van wettelijke rente en de kosten van juridische bijstand nog geen beslissing te worden genomen. Bezwaren van appellante dienaangaande kunnen in het kader van de beoordeling van de definitieve beslissing nog aan de orde komen.
2.6. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de rechtbank het beroep terecht ongegrond heeft bevonden. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P. Hoogenboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Hoogenboom
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2001
119.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,