ABRvS, 19-12-2000, nr. 200000981/1
ECLI:NL:RVS:2000:AA9473
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
19-12-2000
- Zaaknummer
200000981/1
- LJN
AA9473
- Roepnaam
anti-foulingverven
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AA9473, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 19‑12‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2002, 41 met annotatie van S.E. Zijlstra
JB 2001/33
JM 2001/35 met annotatie van Lambers
Uitspraak 19‑12‑2000
Inhoudsindicatie
Nadere afstemming van toepassing zijnde openbaarmakingsregelingen (Wob en artikel 22 Bestrijdingsmiddelenwet). Afwijzing door Minister van VWS van verzoek van GS van Noord-Holland om inzage in alle door producenten gedane aanvragen voor de verdere toelating van koperhoudende antifouling verven. Eerder heeft de ABRS overwogen (uitspraak van 10 augustus 2000 in zaak nr. 199900744/1 (ECLI:NL:RVS:2000:AA6889)) dat art. 22 Bmw de Wob in haar toepassing beperkt, indien en voor zover sprake is van een verzoek om inzage in een toelatingsaanvraagformulier betreffende een stof die bestanddelen bevat die schadelijk zijn voor de mens, of voor dieren of planten, welker instandhouding gewenst is. Thans overweegt zij nader dat de Wob ook onder andere omstandigheden wijkt voor de bijzondere regeling van art. 22 Bmw. Daarbij is vooral van belang dat de vraag of sprake is van schadelijke bestanddelen van een stof nu juist in de toelatingsprocedure, waarin de inzichten daaromtrent zich gaandeweg vormen, moet worden beoordeeld, zodat voor beantwoording van de vraag of Wob, dan wel de regeling van art. 22 Bmw van toepassing is, het moment waarop het verzoek om openbaarmaking wordt gedaan bepalend zou zijn. Voorts zouden op een verzoek om inzage in documenten, voor zover die betrekking hebben op schadelijke bestanddelen van een stof, de Bmw en voor het overige de Wob van toepassing zijn, met als gevolg dat ook in zoverre twee verschillende rechtsingangen ontstaan, hetgeen uit een oogpunt van een overzichtelijke rechtsbedeling zo ongewenst voorkomt, dat de wetgever dat niet bedoeld kan hebben. Het vorenstaande betekent dat de Minister op het verzoek van GS ten onrechte de Wob heeft toegepast. De rechtbank heeft dit onderkend en terecht overwogen dat het CBB terzake van een geschil omtrent de Bestrijdingsmiddelen bevoegd is, maar zij heeft daaraan ten onrechte de conclusie verbonden dat zij onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen, nu het bestreden besluit strekt tot toepassing van de Wob. Het oordeel dat dit onjuist was had haar tot de conclusie behoren te leiden dat dat besluit niet steunt op een deugdelijke motivering. Gegrond hoger beroep. College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen, appellant. mrs. R.W.L. Loeb, J.A.M. van Angeren, B. van Wagtendonk
Raad
van State
200000981/1
Datum uitspraak: 19 december 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen,
appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 december 1999 in het geding tussen:
gedeputeerde staten van Noord-Holland
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 1997 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een verzoek van gedeputeerde staten van Noord-Holland (hierna: gedeputeerde staten) om inzage in alle door de desbetreffende producenten gedane aanvragen voor de verdere toelating van koperhoudende antifouling verven afgewezen.
Bij besluit van 25 februari 1998 heeft de Minister het daartegen door gedeputeerde staten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Het advies van de VWS-commissie bezwaarschriften Awb, waarnaar in het besluit wordt verwezen, en het besluit zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 27 december 1999, verzonden op 11 januari 2000, heeft de arrondissementsrechtbank te Haarlem (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, zich onbevoegd verklaard van het daartegen door gedeputeerde staten ingestelde beroep kennis te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, die ingevolge artikel Vi van de Wet van 12 november 1998 betreffende de wijziging van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 in verband met de instelling van een verzelfstandigd College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen (Stb. 1998, 689) in dezen de plaats van de Minister heeft ingenomen, bij brief van 21 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 22 maart 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellant. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. J.H. Geerdink, advocaat te Den Haag, is verschenen. Gedeputeerde staten zijn daar niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 22, eerste lid, van de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: de Bmw) geldt de ingevolge artikel 2:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) geldende verplichting tot geheimhouding niet ten aanzien van die bestanddelen van een bestrijdingsmiddel, die schadelijk zijn voor de mens, of voor dieren of planten, welker instandhouding gewenst is. Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, besluit de Minister, indien in een stuk dat ingevolge het bij of krachtens deze wet bepaalde aan de Minister, dan wel aan een andere persoon of instelling, wordt overgelegd, gegevens voorkomen of uit zodanig stuk gegevens kunnen worden afgeleid, waarvan de geheimhouding met het oog op bedrijfsgeheimen gerechtvaardigd is, op een daartoe strekkend schriftelijk verzoek van degene die het stuk overlegt, dat die gegevens geheim worden gehouden. Een zodanig verzoek is met redenen omkleed.
Ingevolge het derde lid stelt de Minister regelen met betrekking tot de gegevens, waarvoor de verplichting tot geheimhouding niet geldt. Met de Regeling toelating bestrijdingsmiddelen 1995 is hieraan blijkens haar considerans uitvoering gegeven. In zoverre onderscheidt het openbaarmakingsregime, vastgesteld bij en krachtens de Bmw zich van de regeling van de Wet op de Geneesmiddelenvoorziening, waarover de Afdeling eerder (uitspraak van 3 maart 1998 in zaak nr. H01.97.03931Q01, AB 1998, 435) heeft geoordeeld. Het Besluit registratie geneesmiddelen en de Regeling register College ter beoordeling van geneesmiddelen zijn immers blijkens de considerans gebaseerd op artikel 26, aanhef en onder f, van die wet, welke bepaling geen openbaarmakingsregeling behelst.
2.2. De Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) wijkt als algemene regeling voor bijzondere openbaarmakingsregelingen met een uitputtend karakter, neergelegd in de wet. Eerder (uitspraak van10 augustus 2000 in zaak nr. 199900744/1) heeft de Afdeling overwogen dat voormeld artikel 22 Bmw de Wob in haar toepassing beperkt, indien en voor zover sprake is van een verzoek om inzage in een toelatingsaanvraagformulier betreffende een stof die bestanddelen bevat die schadelijk zijn voor de mens, of voor dieren of planten, welker instandhouding gewenst is.
Thans overweegt zij nader dat de Wob ook onder andere omstandigheden wijkt voor de bijzondere regeling van artikel 22 Bmw. Daarbij is vooral van belang dat de vraag of sprake is van schadelijke bestanddelen van een stof nu juist in de toelatingsprocedure, waarin de inzichten daaromtrent zich gaandeweg vormen, moet worden beoordeeld, zodat voor beantwoording van de vraag of de Wob, dan wel de regeling van artikel 22 Bmw van toepassing is, het moment waarop het verzoek om openbaarmaking wordt gedaan bepalend zou zijn. Voorts zou op een verzoek om inzage in documenten, voor zover die betrekking hebben op schadelijke bestanddelen van een stof, de Bmw en voor het overige de Wob van toepassing zijn, met als gevolg dat ook in zoverre twee verschillende rechtsingangen ontstaan, hetgeen uit een oogpunt van een overzichtelijke rechtsbedeling zo ongewenst voorkomt, dat de wetgever dat niet bedoeld kan hebben.
2.3. Het vorenstaande betekent dat de Minister op het verzoek van gedeputeerde staten ten onrechte de Wob heeft toegepast. De rechtbank heeft dit onderkend en heeft terecht overwogen dat tegen een op grond van de Bmw genomen besluit ingevolge artikel 8 van die wet beroep kon worden ingesteld bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven, maar zij heeft daaraan ten onrechte de conclusie verbonden dat zij onbevoegd was om van het beroep kennis te nemen. Het bestreden besluit strekt immers tot toepassing van de Wob. Het oordeel dat dit onjuist was had haar tot de conclusie behoren te leiden dat dat besluit niet steunt op een deugdelijke motivering.
2.4. Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de rechtbank zou behoren te doen en het inleidende beroep alsnog gegrond verklaren en het besluit van 25 februari 1998 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Appellant dient met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen.
2.5 Van proceskosten in hoger beroep die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
Weliswaar is het hoger beroep gegrond, maar gezien de uitkomst van de procedure, dient appellant niettemin te worden aangemerkt als de in het ongelijk gestelde partij. Deze dient derhalve te worden veroordeeld in de bij gedeputeerde staten in beroep opgekomen proceskosten.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Haarlem van 27 december 1999 in de zaak nr. AWB 9812157;
III. verklaart het bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 25 februari 1998, nr. DWJZ-971054125;
V. draagt het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen op met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuwe beslissing op het bezwaarschrift te nemen;
VI. veroordeelt het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen in de bij gedeputeerde staten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van f 710,00, geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen aan gedeputeerde staten te worden betaald;
VII. gelast dat het College voor de toelating van bestrijdingsmiddelen aan gedeputeerde staten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van f 450,-- vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.U. Kallan, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. mr. M.G. Tuinhout
Voorzitter ambtenaar van Staat
bij afwezigheid van mr. Kallan
Uitgesproken in het openbaar op 19 december 2000
[771-15.
Verzonden: