ABRvS, 17-10-2000, nr. 200000726/1
ECLI:NL:RVS:2000:AA8308
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-10-2000
- Zaaknummer
200000726/1
- LJN
AA8308
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AA8308, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑10‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 1:1 Algemene wet bestuursrecht; Wet op de dierproeven
- Vindplaatsen
AB 2001, 246 met annotatie van A.G.A. Nijmeijer
JB 2000/329
Uitspraak 17‑10‑2000
Inhoudsindicatie
Dierexperimentencommissie van het BPRC is geen bestuursorgaan als bedoeld in art. 1:1, eerste lid Awb. Bezwaar van Vereniging Proefdiervrij tegen uitblijven van een beslissing op bezwaar op verzoek om inzage in onderzoeksvoorstellen die in 1998 in het kader van de Wdp zijn voorgelegd aan appellante niet-ontvankelijk verklaard. Afdeling: De commissie is ingesteld door de directeur van het BPRC en derhalve geen orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, als bedoeld in art. 1:1, eerste lid, aanhef en onder a Awb. Zij kan evenmin als een bestuursorgaan in de zin van art. 1:1, eerste lid, aanhef en onder b Awb worden gezien. De advisering door de commissie is slechts één van de factoren die van invloed kunnen zijn voor de wijze van gebruik van een ingevolge de Wdp verleende vergunning. Nu die advisering derhalve niet van doorslaggevende betekenis is, kan niet met vrucht worden gezegd dat de commissie de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft tot het bepalen van de rechtspositie van de vergunninghouder waar het betreft het gebruik van de vergunning. Hieruit volgt dat de commissie niet met openbaar gezag is bekleed en dat een door de commissie genomen beslissing op bezwaar geen besluit zou zijn geweest als bedoeld in art. 1:3, eerste lid Awb. Het achterwege blijven van zulk een beslissing levert dan evenmin een besluit op.
RAAD VAN STATE
200000726/1.
Datum uitspraak: 17 oktober 2000
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de stichting Biomedical Primate Research Center,
2. de dierexperimentencommissie van het Biomedical Primate Research Center, beide gevestigd te Rijswijk, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 23 december 1999 in het geding tussen:
de Vereniging Proefdiervrij, gevestigd te 's-Gravenhage
en
appellante sub 2.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 maart 1999 heeft de Vereniging Proefdiervrij (hierna: de Vereniging) bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op haar verzoek om inzage in de onderzoeksvoorstellen die in 1998 in het kader van de Wet op de dierproeven (hierna: de Wdp) aan appellante sub 2 (hierna: de commissie) zijn voorgelegd en om inzage in de desbetreffende adviezen.
Bij uitspraak van 23 december 1999, verzonden op 29 december 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het beroep dat door de Vereniging is ingesteld tegen het niet tijdig door de commissie nemen van een beslissing op het bezwaarschrift niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 (hierna: het BPRC) en de commissie bij brieven van 7 februari 2000, bij de Raad van State ingekomen op 8 februari 2000, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 april 2000 heeft de Vereniging een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 augustus 2000, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. G.A. van der Veen, advocaat te Breda, en M.D.T.M. de Jong, voorzitter van de commissie, en de Vereniging, vertegenwoordigd door mr. E.C. de Bordes, advocaat te 's-Gravenhage, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat de commissie een bestuursorgaan is in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Volgens haar voldoet de commissie aan het criterium van het bekleed zijn met openbaar gezag, aangezien ingevolge de Wdp aan de commissie bij uitsluiting de bevoegdheid is verleend in eerste instantie te adviseren in het kader van een verleende vergunning tot het verrichten van dierproeven. Uit de omstandigheid dat, alvorens een dierproef kan worden verricht en derhalve alvorens van een ingevolge de Wdp verleende vergunning gebruik kan worden gemaakt, de commissie om advies moet worden gevraagd, eerst bij een positief advies de dierproef kan worden verricht en bij een negatief advies de vergunninghouder pas na positieve advisering door de Centrale commissie dierproeven van de vergunning gebruik kan maken, leidt de rechtbank af dat de adviezen van de commissie als publiekrechtelijke rechtshandelingen moeten worden aangemerkt. De rechtbank heeft vervolgens overwogen dat de commissie ten aanzien van het nemen van een beslissing op het bezwaarschrift nog niet in gebreke was, zodat ingevolge artikel 6:12 van de Awb nog geen beroepschrift kon worden ingediend. Het beroep van de Vereniging moet, aldus de rechtbank, deswege niet-ontvankelijk worden verklaard.
2.2. Het BPRC en de commissie bestrijden niet het oordeel van de rechtbank dat het beroep van de Vereniging niet-ontvankelijk moet worden verklaard, maar betogen dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie niet is aan te merken als een bestuursorgaan in de zin van de Awb, zodat zij dat oordeel op een onjuiste grond heeft doen steunen.
2.3. Er is geen grond voor het oordeel dat in dit geval het BPRC en de commissie processueel belang moet worden ontzegd, gelet op de gevolgen die zijn verbonden aan het oordeel van de rechtbank dat de commissie een bestuursorgaan in de zin van de Awb is, onder meer in verband met de toepassing van de Wet openbaarheid van bestuur.
2.4. Ingevolge artikel 1:1, eerste lid, van de Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan:
a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld,
of
b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Ingevolge artikel 2 van de Wdp is het verboden zonder vergunning van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport dierproeven te verrichten.
Ingevolge artikel 1 Oa, eerste lid, van de Wdp is het verboden een dierproef te verrichten indien niet:
a. daarover tevoren een advies is uitgebracht door een op de voet van artikel 18a erkende dierexperimentencommissie;
b. na een negatief advies van de dierexperimentencommissie een positief oordeel is gegeven door de Centrale commissie dierproeven, bedoeld in artikel 18.
2.5. De commissie is ingesteld door de directeur van het BPRC en derhalve geen orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Awb. Zij kan evenmin als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, worden gezien. In het geval de commissie een negatief advies uitbrengt, kan het BPRC, als vergunninghouder, na een verkregen positief oordeel van de Centrale commissie dierproeven alsnog de dierproef verrichten. Is het advies positief, dan is het BPRC niet gehouden de dierproef te verrichten. De advisering door de commissie is aldus slechts één van de factoren die van invloed kunnen zijn voor de wijze van gebruik van een ingevolge de Wdp verleende vergunning. Nu die advisering derhalve niet van doorslaggevende betekenis is, kan niet met vrucht worden gezegd dat de commissie de publiekrechtelijke bevoegdheid heeft tot het bepalen van de rechtspositie van de vergunninghouder, waar het betreft het gebruik van de vergunning. Uit het voorgaande volgt dat deze commissie niet met openbaar gezag is bekleed. Een door de commissie genomen beslissing op het door de Vereniging ingediende bezwaarschrift zou dan ook geen besluit zijn geweest, als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb. Het achterwege blijven van zulk een beslissing levert dan evenmin een besluit op. Dit brengt met zich dat de rechtbank het bij haar ingestelde beroep terecht, zij het op onjuiste gronden, niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.6. Nu het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van gronden, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.8. Een redelijke uitleg van artikel 43, eerste lid, van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat - in overeenstemming met het stelsel van die wet, zoals tot uitdrukking komende in artikel 41, vijfde lid - het griffierecht door de secretaris van de Raad van State aan appellanten wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. gelast dat het door appellanten in hoger beroep betaalde griffierecht (f 675,--) door de secretaris van de Raad van State aan hen wordt terugbetaald.
Aldus vastgesteld door dr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2000
91.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,