ABRvS, 26-06-2000, nr. 199902534/1
ECLI:NL:RVS:2000:AC3341
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
26-06-2000
- Zaaknummer
199902534/1
- LJN
AC3341
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AC3341, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 26‑06‑2000; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
AB 2000, 407 met annotatie van A. van Hall
Uitspraak 26‑06‑2000
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
199902534/1.
Datum uitspraak: 26 juni 2000.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de vereniging Belangenvereniging van Dijkvak 14 Baanhoek te Sliedrecht,
appellante,
en
gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerders.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 juni 1998 hebben verweerders het verzoek van appellante tot heroverweging van het dijkversterkingsplan van Dijkvak 14 te Sliedrecht, afgewezen. Deze brief is aangehecht.
Tegen deze beslissing heeft appellante bij brief van 30 juli 1998 bezwaar gemaakt. Deze brief is aangehecht.
Bij beslissing van 2 december 1998 hebben verweerders het bezwaar niet in behandeling genomen.
Bij uitspraak van 10 augustus 1999, verzonden op 12 augustus 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen deze beslissing ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 27 september 1999 hebben verweerders het bezwaarschrift van 30 juli 1998 ter behandeling als beroepschrift doorgezonden naar de Raad van State. Het is daar ingekomen op 28 september 1999.
Bij brief van 10 februari 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door J.M.M. de Keizer en L. Augustijn en verweerders, vertegenwoordigd door mr. drs. S. Hoitinga, zijn verschenen. Voorts is daar ir. D.C. van Ooijen namens de Minister van Verkeer en Waterstaat gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft bij brief van 10 oktober 1997 verzocht het onherroepelijke dijkversterkingsplan voor dijkvak 14 te Sliedrecht te heroverwegen in die zin dat dit plan wordt ingetrokken en een nieuw plan ter zake wordt vastgesteld en goedgekeurd dat in plaats van in een gronddijk in een keermuur voorziet.
Dit verzoek is bij verweerders binnengekomen en naar de dijkbeheerder, te weten het Hoogheemraadschap van de Alblasserwaard en de Vijfheerenlanden, gestuurd ter reactie. Voorts is het verzoek in de Coördinatie Commissie Dijkverzwaring besproken. Zowel de dijkbeheerder als verweerders zijn van mening dat het verzoek dient te worden afgewezen, hetgeen bij brief van 30 juni 1998 aan appellante kenbaar is gemaakt. Daarbij is overwogen dat de in het plan voorziene gronddijk ten opzichte van de door appellante gewenste keermuur tot lagere kosten leidt en sneller te verwezenlijken is. Voorts zal een gronddijk ten opzichte van een keermuur slechts minimale en zeer lokale opstuwing veroorzaken.
Appellante kan zich hier niet mee verenigen en komt in beroep.
2.2. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de waterkering (hierna: WWK) geschieden de aanleg van een primaire waterkering en de wijziging in richting, vorm, afmeting of constructie van een primaire waterkering overeenkomstig een door de beheerder vastgesteld en door gedeputeerde staten goedgekeurd plan.
Gelet op het voorgaande dient de brief van 30 juni 1998 derhalve te worden aangemerkt als de weigering een plan als bedoeld in voornoemd artikel vast te stellen en goed te keuren.
Ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht wordt de schriftelijke weigering een besluit te nemen voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld.
Ingevolge artikel 24, eerste lid, van de WWK kan een belanghebbende tegen een besluit op grond van artikel 7, voor zover dit is genomen met toepassing van de artikelen 17 tot en met 23, en de artikelen 18 tot en met 23, beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Niet gebleken is dat de betrokken weigering is genomen met toepassing van de artikelen 17 tot en met 23, en de artikelen 18 tot en met 23, zodat niet op basis van dit artikel rechtsreeks beroep bij de Afdeling openstaat.
Gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van de WWK (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 21 195, nr. 12, bladzijde 8 en 13114) alsmede gelet op het belang van de rechtseenheid ten aanzien van het beroepsrecht inzake de WWK, dienen beroepen die hun grondslag vinden in de WWK zoveel mogelijk door de Afdeling, oordelende in eerste en enige aanleg, te worden behandeld. Gelet hierop acht de Afdeling zich bevoegd van het onderhavige geschil kennis te nemen.
2.3. In artikel 24, tweede lid, van de WWK wordt bepaald dat artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is.
Uit de totstandkomingsgeschiedenis van de WWK (Tweede Kamer, vergaderjaar 1994-1995, 21 195, nr. 12, bladzijde 13) blijkt dat teneinde bespoediging te bewerkstelligen de bezwaarschriftenprocedure over de gehele linie niet van toepassing is verklaard.
De Afdeling ziet in dit geval derhalve aanleiding de bezwaarschriftenprocedure niet van toepassing te laten zijn. Het bezwaarschrift van 30 juli 1998 is dan ook terecht ter behandeling als beroepschrift aan de Afdeling gezonden.
2.4. Voor zover appellante opkomt tegen de afwijzing van haar verzoek tot intrekking van de goedkeuring van het bestaande dijkversterkingsplan wijst de Afdeling op artikel 10:29, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Daarin is bepaald dat de goedkeuring niet kan worden ingetrokken. Verweerders hebben derhalve het verzoek van appellante in zoverre moeten afwijzen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.5. Het tegen de afwijzing van het verzoek tot heroverweging ingestelde beroep kan slechts de weg openen tot beantwoording van de vraag of sprake is van feiten of omstandigheden die zijn opgetreden na het vaststellen en goedkeuren van het plan en die tot heroverweging nopen.
Appellante voert dienaangaande aan dat de stelling dat de aanleg van een gronddijk minder kost dan een keermuur is gebaseerd op gegevens met betrekking tot de ten tijde van het dijkversterkingsplan in aanmerking genomen keermuur. Onbetwist is dat de door appellante gewenste keermuur een andere opzet heeft dan de ten tijde van het dijkversterkingsplan in aanmerking genomen keermuur. In zoverre kon derhalve niet zonder meer van de ten tijde van het dijkversterkingsplan opgestelde kostenraming ter zake worden uitgegaan. Appellante heeft evenwel niet aannemelijk gemaakt dat niet van het in de brief van 30 juni 1998 genoemde bedrag aan meerkosten zou kunnen worden uitgegaan, althans dat de door haar gewenste keermuur niet substantieel meer kosten met zich brengt dan de betrokken gronddijk. Deze gronddijk voldoet voorts aan de huidige inzichten op het gebied van dijkversterking en de uitgangspunten van de Commissie Boertien.
Appellante voert voorts aan dat bij de bepaling van de opstuwing niet van de meest recente en sedert de vaststelling en goedkeuring van het dijkversterkingsplan veranderde gegevens, in het bijzonder wat betreft de afvoer van de Rijn bij Lobith, is uitgegaan. Wat betreft de bepaling van de opstuwing is uitgegaan van hetgeen in de brief van Rijkswaterstaat van 29 mei 1998 wordt vermeld. Appellante heeft derhalve niet aannemelijk gemaakt dat daarbij niet van de meest recente gegevens is uitgegaan. Verweerders hebben er derhalve van mogen uitgaan dat de opstuwing van de gronddijk ten opzichte van een keermuur minimaal is. Dienaangaande is nog gebleken dat de extra opstuwing zal worden gecompenseerd door waterstand verlagende effecten van de gebiedsinrichting in de Sliedrechtse Biesbosch.
De overige door appellante aangevoerde bezwaren hebben geen betrekking op sedert de vaststelling en goedkeuring van het dijkversterkingsplan veranderende feiten of omstandigheden, zodat daarin geen aanleiding kan worden gezien voor het oordeel dat het verzoek om heroverweging had moeten worden toegewezen.
Gelet op het voorgaande en in aanmerking nemende dat vertraging ertoe kan leiden dat de eindtermijn voor de veiligheidswaarborgen van het Deltaplan Grote Rivieren niet wordt gehaald, is de Afdeling van oordeel dat verweerders in redelijkheid het verzoek van appellante om heroverweging hebben kunnen afwijzen.
2.6. Gezien het hiervoor overwogene ziet de Afdeling in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de beslissing van verweerders van 30 juni 1998 is voorbereid of genomen in strijd met enige geschreven of ongeschreven rechtsregel, dan wel met enig algemeen rechtsbeginsel. Het beroep is ongegrond.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen aanwezig.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J.W.P. van Gaste], ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van Gastel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 juni 2000.
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,
178-261.