ABRvS, 03-04-2000, nr. 199902271/1
ECLI:NL:RVS:2000:AA5586
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
03-04-2000
- Zaaknummer
199902271/1
- LJN
AA5586
- Vakgebied(en)
Verkeersrecht (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AA5586, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 03‑04‑2000; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2000, 209 met annotatie van M. Schreuder-Vlasblom
VR 2002, 5
Uitspraak 03‑04‑2000
Inhoudsindicatie
-
Raad van State
199902271/1.
Datum uitspraak: 3 april 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Verkeer en Waterstaat, appellant,
tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 12 juli 1999 in het geding tussen:
A te B
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 3 december 1998 heeft appellant vastgesteld dat A (hierna:A) niet geschikt wordt geacht om motorrijtuigen van de categorie B te besturen en daarbij tevens zijn rijbewijs van die categorie ongeldig verklaard.
Bij besluit van 9 juni 1999 heeft appellant het hiertegen door A gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 12 juli 1999, verzonden op 31 augustus 1999, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar (hierna: de president) het tegen dit besluit door A ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 15 september 1999, bij de Raad van State ingekomen op 17 september 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 oktober 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2000, waar appellant, vertegenwoordigd door mr E. van Pernis-van de Wal, medewerkster bij de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen, en A in persoon, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 134, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW 1994) is, voor zover hier van belang, bepaald dat appellant zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk binnen vier weken na ontvangst van de bevindingen van de deskundige of de deskundigen, de uitslag van het onderzoek vaststelt en van deze uitslag mededeling doet aan betrokkene.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid besluit appellant tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in artikel 134, derde lid, van de WVW 1994 indien de uitslag van het onderzoek, respectievelijk het tweede onderzoek, inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen.
2.2. Niet in geschil is, en ook de Afdeling gaat daarvan uit, dat in dit geval de in artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994 genoemde termijn is overschreden. Anders dan de president heeft overwogen, brengt overschrijding van die termijn niet met zich dat appellant niet meer bevoegd is om de uitslag van het onderzoek vast te stellen. De bewoordingen van artikel 134, eerste lid, leiden niet tot de conclusie dat sprake is van een fatale termijn. In die bepaling worden aan termijnoverschrijding geen gevolgen verbonden. De systematiek van de vorderingsprocedure in de artikelen 130 tot en met 134 van de WVW 1994 noch de geschiedenis van de totstandkoming van die artikelen, bieden steun voor het oordeel van de president. Uit de parlementaire stukken kan worden afgeleid dat de beslistermijnen voor appellant in die bepalingen zijn opgenomen met het oog op een in het belang van de verkeersveiligheid slagvaardiger optreden tegen verkeersgevaarlijke overtredingen in het algemeen en een verscherpte aanpak van alcoholovertredingen in het bijzonder (Tweede Kamer, vergaderjaar 1990-1991, 22030, nr. 3, p. 43 en volgende). Uit het voorgaande volgt dat de president ten onrechte heeft geoordeeld dat het bestreden besluit wegens overschrijding van de termijn in artikel 134, eerste lid, van de WVW 1994 is genomen in strijd met artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid en reeds daarom dient te worden vernietigd.
2.3. De president heeft voorts overwogen dat voor het beoordelen van de geschiktheid om motorrijtuigen te besturen geen duidelijke norm geldt; punt 8.8 van de bij de Regeling eisen geschiktheid behorende bijlage kan niet als zodanig worden aangemerkt. In dit geval is, aldus de president, slechts aan één van de vier DSM-IV criteria voldaan, op basis waarvan tot misbruik van alcohol kan worden geconcludeerd, namelijk het criterium of sprake is van herhaald gebruik van het middel in situaties waarin het fysiek gevaarlijk is, zodat niet valt in te zien dat er sprake is van "chronisch misbruik van alcohol" ais bedoeld in punt 8.8, voornoemd. Door aan zijn besluit tot ongeldigverklaring uitsluitend ten grondslag te leggen de omstandigheid dat A herhaalde malen onder invloed van alcohol een motorrijtuig heeft bestuurd, heeft appellant naar het oordeel van de president de ongeschiktheid van A onvoldoende aangetoond. Daarbij heeft de president overwogen dat in dit geval de omstandigheden die grondslag zijn voor toepassing van het DSM-IV criterium en de omstandigheden die grondslag zijn voor het vermoeden omtrent de ongeschiktheid van A dezelfde zijn, waardoor het onderzoek door de deskundige volstrekt zinledig is geworden. Het bestreden besluit berust in zoverre niet op een deugdelijke motivering en dient, aldus de president, wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht ook om die reden te worden vernietigd.
2.4. Niet kan worden staande gehouden dat appellant ten onrechte is uitgegaan van de toepasselijkheid van punt 8.8 van de bijlage bij de Regeling eisen geschiktheid. Zoals de Afdeling onder andere in haar uitspraak van 16 november 1999 (in: AB 2000, 28) heeft overwogen, kan voor het beoordelen van de geschiktheid als bedoeld in artikel 12, aanhef en onder b, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid, aansluiting worden gevonden bij de in de Regeling eisen geschiktheid neergelegde criteria.
2.5. Appellant heeft de beslissing op bezwaar doen steunen op een onderzoek naar de rijgeschiktheid van A. A heeft afgezien van de mogelijkheid om een tweede onderzoek te laten verrichten. Op grond van het onderzoek is door een psychiater aan de hand van de DSM-IV criteria de diagnose misbruik van alcohol gesteld. Gelet daarop kan niet worden geoordeeld dat appellant zich in het geval van A niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in punt 8.8 en dat A mitsdien ongeschikt is om een motorrijtuig te besturen van de categorieën B/E. Er is geen grond voor het oordeel dat het onderzoek zodanige gebreken vertoont, dat appellant zich niet daarop mocht baseren. Ook in het geval dat door een psychiater de DSM IV-diagnose misbruik van alcohol is gesteld, is er alleen aanleiding om de ongeldigverklaring niet in stand te laten als de psychiatrische rapportage naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont, dat appellant zich niet daarop mocht baseren. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 16 november 1999 als voormeld heeft overwogen, leidt het herhaalde malen onder invloed van alcohol een motorrijtuig besturen niet vanzelfsprekend tot het medisch oordeel misbruik van alcohol. De psychiater komt op grond van zijn specialistische kennis tot een eigen oordeel, na de feiten en omstandigheden zoals die aan de psychiater zijn gebleken - de omstandigheden die grondslag zijn voor het vermoeden van ongeschiktheid daaronder begrepen - in het licht van zijn expertise te hebben gewogen.
Gelet op het vorenstaande heeft appellant het rijbewijs van A terecht ongeldig verklaard.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door A bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 12 juli 1999, 9911027 BESLU en 9911028 BESLU;
II. verklaart het door A bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr J.A.M. van Angeren en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 april 2000
91.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,