ABRvS, 28-02-2000, nr. 199900850/1
ECLI:NL:RVS:2000:AA5092
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
28-02-2000
- Zaaknummer
199900850/1
- LJN
AA5092
- Roepnaam
Nedederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AA5092, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 28‑02‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 2000, 188 met annotatie van M. Schreuder-Vlasblom
JB 2000/102 met annotatie van R.J.N. Schlössels
Uitspraak 28‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Raad van State
199900850/1.
Datum uitspraak: 28 FEB 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Nederlandse Vereniging voor Pleeggezinnen te Utrecht, appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Groningen van 26 mei 1999 in het geding tussen:
appellante
en
de directeur van de Stichting Jeugdzorg Groningen.
1 Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 1995 heeft de administrateur van de Voorziening voor Pleegzorg Groningen het verzoek van X (hierna: de pleegmoeder) tot vrijstelling van de volledige afdracht van het wezenpensioen van haar pleegdochter Y, afgewezen.
Bij besluit van 26 februari 1997 heeft de directeur van de Stichting Jeugdzorg Groningen, rechtsopvolgster van de Voorziening voor Pleegzorg Groningen (hierna: de Stichting) het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 26 mei 1999, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 17 juni 1999, bij de Raad van State ingekomen op 29 juni 1999, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juli 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 januari 2000, waar appellante, vertegenwoordigd door J.A.J. Keijzer, en de Stichting, vertegenwoordigd door mr T. Knoop, advocaat te Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Allereerst dient de vraag te worden beantwoord of de Stichting als een bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Wet) moet worden aangemerkt.
2.2. Ingevolge genoemd artikellid wordt onder bestuursorgaan verstaan: a. een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld, of b. een ander persoon of college, met enig openbaar gezag bekleed.
2.3. De rechtbank heeft, samengevat weergegeven, geoordeeld dat de Stichting een bestuursorgaan is. Zij heeft hiertoe met juistheid overwogen dat, gelet op de taak die aan de Stichting ingevolge artikel 39 van de Wet op de jeugdhulpverlening is toegekend, de Stichting is aan te merken als een bestuursorgaan dat met enig openbaar gezag is bekleed als bedoeld in artikel 1:1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet, voor zover het betreft het toekennen van een pleeggeldvergoeding.
2.3.1. Voorts moet de vraag worden beantwoord of appellante als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Wet moet worden aangemerkt. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Wet, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Wet, worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
2.4. De directeur van de Stichting heeft het bezwaar van appellante, gericht tegen de afwijzing van het verzoek van de pleegmoeder om het door haar pleegkind Y ontvangen wezenpensioen te verrekenen met de pleeggeldvergoeding, niet-ontvankelijk verklaard.
2.5. Naar het oordeel van de rechtbank is het bezwaar van appellante terecht niet-ontvankelijk verklaard. Samengevat heeft de rechtbank zich daarbij gebaseerd op artikel 2 van de statuten van appellante. Voor zover te dezen van belangen luidt dit artikel dat de vereniging zich ten doel stelt het behartigen van de belangen van pleegouders (eerste lid, aanhef en onder b.) en dat zij tracht dit doel te verwezenlijken door het op verzoek in en buiten rechte vertegenwoordigen van pleegouders en het op eigen titel als vereniging vertegenwoordigen van belangen van pleegouders en het voeren van rechtsgedingen ten behoeve van pleegouders, indien het algemeen verenigingsbelang daarmee is gediend (tweede lid, aanhef en onder d.). Voorts heeft de rechtbank haar oordeel gegrond op de verklaringen van appellante ter zitting over de wijze waarop zij gestalte geeft aan de behartiging van de belangen van haar leden, en op de wetsgeschiedenis betreffende artikel 1:2, derde lid, van de Wet, het volgende overwogen. Van een - van het individuele belang van de pleegmoeder te onderscheiden -collectief belang kan niet worden gesproken aangezien het uitsluitend betreft de vaststelling van de individuele aanspraken van de pleegmoeder. Evenmin vloeit uit de (dreigende) aantasting van de individuele belangen van de leden van appellante voort dat tevens haar belang als organisatie in het geding is. Het door appellante gestelde belang van het bevorderen van een landelijk uniforme uitleg van de Wet op de jeugdhulpverlening vormt geen eigen rechtstreeks bij het besluit op bezwaar betrokken belang. Dit belang blijkt niet uit de statutaire doelstellingen in samenhang met de feitelijke werkzaamheden van appellante, staat in een te ver verwijderd verband met de behartiging van de belangen van pleegouders en kan bovendien ook worden behartigd door de pleegouders door zelf tegen besluiten als in geding in beroep te gaan, aldus de rechtbank.
2.6. Het oordeel van de rechtbank dat het bij belangen van een rechtspersoon ais bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Wet moet gaan om een aan de statutaire doelstelling ontleend collectief belang, dat door een besluit direct wordt of dreigt te worden aangetast, waarbij dat belang los kan worden gezien van dat van individuele leden, en waarvan de behartiging de trekken dient te vertonen van behartiging van boven-individuele belangen, acht de Afdeling juist. Evenzeer op juiste gronden heeft de rechtbank geoordeeld dat de door appellante gestelde belangen vorengenoemde kenmerken niet vertonen. Rechtens juist is derhalve het oordeel van de rechtbank dat de directeur van de Stichting zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat belangen waarvan appellante zich in dit geval de behartiging ten doel stelt, niet als belangen in de zin van artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het derde lid van de Wet kunnen worden aangemerkt, zodat de directeur van de Stichting terecht appellante niet als belanghebbende heeft beschouwd en haar bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.7. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft gesteld, leidt niet tot de door haar bepleite zienswijze dat haar belang in dit geval het individuele belang van de afzonderlijke leden te boven gaat.
Het verkrijgen van een eindoordeel in hoger beroep over de toepasselijkheid van de Wet, met name Afdeling 7.2, op procedures als thans in geding, zoals appellante in hoger beroep nog heeft aangevoerd, vormt evenmin een zodanig belang, nu dit eindoordeel reeds door het door een pleegouder ingestelde hoger beroep kan worden en wordt verkregen.
2.8. De conclusie is dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaan geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr J.A.E. van der Does, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr B. van Wagtendonk, Leden, in tegenwoordigheid van mr M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Does W.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar OP 28 FEB 2000
198-238. Verzonden:
Voor eensluidend afschrift, de Secretaris van de Raad van State, voor deze,