ABRvS, 08-02-2000, nr. H01990614
ECLI:NL:RVS:2000:AA5252
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
08-02-2000
- Zaaknummer
H01990614
- LJN
AA5252
- Roepnaam
woningverbeteringssubsidie Den Haag
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2000:AA5252, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 08‑02‑2000; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 4:57 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2001, 118 met annotatie van L.J.A. Damen
JB 2000/91 met annotatie van C.L.G.F.H. Albers
Uitspraak 08‑02‑2000
Inhoudsindicatie
-
Raad van State
H01.99.0614.
Datum uitspraak: 08 FEB. 2000
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. A te B,
2. C. C te B,
3. burgemeester en wethouders van Den Haag, appellanten,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 maart 1999 in het geding tussen:
appellanten sub 1 en sub 2
en
appellanten sub 3.
1 . Procesverloop
Bij besluiten van 24 augustus 1995 hebben appellanten sub 3 (hierna: burgemeester en wethouders) de aan appellanten sub 1 en sub 2 (hierna: A en C) verleende subsidie voor woningverbetering, alsmede de hun verstrekte tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten ingetrokken en daarbij de betaalde bedragen van respectievelijk f 515.574,00 en f 112.092,00 teruggevorderd.
Bij besluiten van 20 mei 1997 hebben burgemeester en wethouders het hiertegen door A en C gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Deze besluiten en de adviezen van de Commissie beroep- en bezwaarschriften van 24 april 1997, waarnaar in die besluiten wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 17 maart 1999, verzonden op 18 maart 1999, heeft de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het tegen deze besluiten door A en C ingestelde beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, de bestreden beslissingen op bezwaar in zoverre vernietigd en bepaald dat burgemeester en wethouders in zoverre nieuwe besluiten nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben A, C en burgemeester en wethouders, bij brieven van 27 april 1999, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde, respectievelijk de volgende dag, hoger beroep ingesteld. Burgemeester en wethouders hebben hun beroep aangevuld bij brief van 27 mei 1999. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van respectievelijk 11 augustus 1999, 7 september 1999 en 8 september 1999 hebben A, C en burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van A en van C. Deze zijn aan burgemeester en wethouders toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 december 1999, waar A en C in persoon, bijgestaan door mr A.M.C. Marius-van Eeghen, advocaat te Den Haag, en burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door mr E. Veldman, ambtenaar van de gemeente Den Haag, bijgestaan door mr V. P. Aarts, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. C heeft ter zitting het door hem ingestelde hoger beroep ingetrokken.
2.2. Burgemeester en wethouders hebben de aan A en C verleende subsidie voor de verbetering van in totaal 18 woningen ingetrokken en daarbij de betaalde bedragen teruggevorderd. Aan deze besluiten is ten grondslag gelegd dat A met de firma Z Aannemingsmaatschappij B.V., die de woningverbetering heeft uitgevoerd, een lagere aanneemsom is overeengekomen dan hij bij de gemeente heeft opgegeven. Burgemeester en wethouders hebben verder gesteld dat A en C wisten of behoorden te weten dat bij een juiste opgave van de gegevens geen subsidie zou zijn verleend, dan wel dat deze op een lager bedrag zou zijn vastgesteld.
2.2.1. Blijkens de stukken heeft A ter verantwoording van de gemaakte kosten zeven facturen van de firma Z ter hoogte van in totaal f 857.218,74 overgelegd op basis waarvan burgemeester en wethouders de subsidie voor het gehele project definitief op f 622.666,00 hebben vastgesteld. Dit bedrag is door de gemeente rechtstreeks aan de firma Z betaald.
2.2.2. Nadien zijn bij een onderzoek van de Belastingdienst bij de firma Z drie aan A gerichte, nimmer aan burgemeester en wethouders opgegeven creditnota's van respectievelijk 9 maart 1990, 13 september 1990 en 21 oktober 1992, voor in totaal f 217.287,74 aangetroffen. Voorts is uit een notitie van 4 april 1990 van een medewerker van de firma Z gebleken dat op basis van een geschatte te verkrijgen subsidie van f 606.135,00 met A een aanneemsom van f 623.400,00 was afgesproken. Verder blijkt uit die notitie dat de eigen bijdrage van A voorlopig op f 17.265,00 werd gesteld, zijnde het verschil tussen de door A bij burgemeester en wethouders opgegeven kosten, de creditnota's en de uitgekeerde subsidie. Uit de door de Belastingdienst verder aangetroffen kwitantie van 5 april 1990 blijkt dat dit bedrag door A aan de firma Z is betaald.
2.2.3. Nu daarvan geen kwitantie is aangetroffen, acht de Afdeling niet aannemelijk dat A, zoals deze stelt, behalve het hiervoor genoemde bedrag van f 17.265,00, nog eens f 228.865,27 contant aan de firma Z zou hebben voldaan. De door A overgelegde verklaring van 9 september 1999 van Y, werkzaam bij de -firma Z, is onvoldoende voor een ander oordeel. Evenmin is aannemelijk dat de notitie van 4 april 1990 slechts een weergave zou zijn van onderhandelingen met de firma Z over het verrichten van eigenwerk door A, nog daargelaten dat het in verband daarmee genoemde bedrag van ruim f 28.000,00 in vergelijking tot het bedrag waarvoor A is gecrediteerd zo gering is, dat dit alleen al om die reden onvoldoende is om de stelling dat een te hoge aanneemsom is opgegeven, te weerleggen.
2.2.4. Dat een te hoge aanneemsom is opgegeven, wordt bovendien bevestigd door de verklaringen die (ex-)werknemers van de firma Z hebben afgelegd in het kader van een door de Dienst Recherchezaken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer ingesteld onderzoek naar subsidiefraude. Het betoog van A, dat deze verklaringen, vanwege de positie van de betrokken werknemers, ongeschikt zouden zijn om als bewijs tegen hem te dienen, faalt, nu het hier gaat om een groot aantal onafhankelijk van elkaar afgelegde verklaringen, die elkaar ondersteunen en die niet op zichzelf, maar in combinatie met ander bewijsmateriaal zijn meegewogen.
2.2.5. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank op juiste gronden geoordeeld dat burgemeester en wethouders niet ten onrechte hebben geconcludeerd, dat de door A opgegeven aanneemsom ongeveer f 200.000,00 hoger was dan het in werkelijkheid met de firma Z overeengekomen bedrag.
2.2.6. Voor intrekking van een besluit tot het verstrekken van subsidie geldt in het administratieve recht reeds lang en algemeen dat dit in beginsel mogelijk is, indien de voor haar verkrijging verstrekte gegevens zodanig onjuist of onvolledig blijken te zijn dat op de aanvraag een andere beslissing zou zijn genomen, als bij de beoordeling ervan de juiste gegevens volledig bekend zouden zijn geweest. Daaraan staat niet in de weg dat in de verordening waarop de subsidieverlening was gebaseerd, geen melding is gemaakt van de bevoegdheid tot het intrekken van besluiten tot toekennen van subsidie.
2.2.7. De Verordening geldelijke steun voorzieningen aan particuliere huurwoningen 's-Gravenhage 1987 (hierna: de Verordening 1987) en de Verordening tot verlening van geldelijke steun ingevolge de Wet op de Stadsen Dorpsvernieuwing (hierna: de Verordening), welke hier aan de orde zijn, gaan er uitdrukkelijk van uit dat subsidie slechts wordt verstrekt op basis van de werkelijke kosten. Nu de door A gedeclareerde kosten de werkelijk gemaakte kosten overtreffen, waren burgemeester en wethouders in beginsel bevoegd om tot intrekking van de betreffende subsidiebesluiten over te gaan. Anders dan A heeft betoogd, gaat het hierbij niet om een punitieve sanctie, maar hebben de intrekkingsbesluiten een reparatoir karakter, daar zij hun grond vinden in het feit dat niet is voldaan aan de voor het toekennen van de subsidie verbonden voorwaarde dat die gegevens worden verstrekt, die nodig zijn voor een juiste toepassing van de verordeningen. Dat burgemeester en wethouders in dit geval van hun bevoegdheid tot intrekking van de subsidie gebruik hebben gemaakt, is, naar het oordeel van de Afdeling, niet onredelijk.
2.2.8. Onder verwijzing naar haar uitspraak van 21 oktober 1996, inzake no. H01.96.0142, AB 1996, 496, overweegt de Afdeling verder dat besluiten van bestuursorganen tot terugvordering van eerder door hen in het kader van de uitoefening van hun bestuursrechtelijke taken en bevoegdheden gedane toekenningen, ook indien deze niet op uitdrukkelijk daartoe strekkende wettelijke bevoegdheden zijn gebaseerd, zijn gericht op rechtsgevolg.
2.2.9. Het standpunt van de rechtbank dat het ontbreken van een bevoegdheidsgrondslag voor terugvordering in de Verordening (1987) niet aan de terugvordering in de weg staat, is derhalve juist.
2.2.10. Met burgemeester en wethouders is de Afdeling voorts van oordeel dat, gelet op de rechtmatigheid van de intrekking van de verleende subsidie, zoals hiervoor in overweging 2.2.7 is vastgesteld, de gehele subsidie als onverschuldigd betaald is aan te merken. Er is derhalve geen plaats voor het onderscheid dat de rechtbank heeft gemaakt tussen een niet-onverschuldigd betaald gedeelte, in de visie van de rechtbank het bedrag waarop zonder verstrekking van onjuiste informatie aanspraak had kunnen worden gemaakt, en een op basis van de fraude onverschuldigd betaald gedeelte.
2.2.11. De besluiten tot terugvordering van de subsidie betreffen een discretionaire bevoegdheid en dienen daarom door de rechter terughoudend te worden getoetst. Aangezien het hier niet om het opleggen van een punitieve sanctie gaat, faalt het betoog van A dat hier een andere toetsingsmaatstaf zou gelden.
2.2.12. Naar het oordeel van de Afdeling kan worden staande gehouden dat burgemeester en wethouders in redelijkheid tot terugvordering van de gehele subsidie hebben kunnen besluiten. Mede in aanmerking genomen dat A ten behoeve van de vaststelling daarvan willens en wetens een te hoog bedrag heeft gedeclareerd, hebben zij zich daarbij, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, niet hoeven te beperken tot terugvordering van het bedrag dat is toegekend boven het gedeelte waarop zonder verstrekking van onjuiste informatie wellicht aanspraak had kunnen worden gemaakt. Het hoger beroep van burgemeester en wethouders is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd.
2.2.13. Nu de onjuiste gegevensverstrekking betrekking heeft gehad op alle panden waarvoor om subsidie was verzocht, en nu dit de terugvordering van het gehele bedrag rechtvaardigt, is het antwoord op de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de voor de panden […]straat 95 en 101 verleende subsidie volledig kan worden teruggevorderd, op de grond dat betrokkenen in hun hoedanigheid van eigenaar van die panden niet voor subsidie in aanmerking kwamen, niet meer van belang. Evenmin is nog van belang of de ten behoeve van het pand […]straat 99 verleende subsidie voor volledige terugvordering in aanmerking komt, op de grond dat dit pand als bedrijfsruimte en niet als woning had moeten worden aangemerkt. De Afdeling laat dit dan ook buiten beschouwing.
2.3. Burgemeester en wethouders hebben tevens de op grond van de Verordening tegemoetkoming verhuis- en herinrichtingskosten 1989 (hierna: de Verordening 1989) verleende subsidie ingetrokken en de betaalde bedragen teruggevorderd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat A en C, naar achteraf is gebleken, in strijd met de waarheid bij de gemeente hebben doen voorkomen dat zij van woning zouden ruilen, in welke constructie zij als huurder van elkaars woningen op een tegemoetkoming aanspraak zouden kunnen maken.
2.3.1. Naar het oordeel van de Afdeling is op grond van de stukken genoegzaam komen vast te staan dat A ten tijde van het treffen van de voorzieningen het pand van C niet als huurder bewoonde. Daarbij is in aanmerking genomen dat C op 4 oktober 1995 ten overstaan van de Dienst Recherchezaken van het Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer heeft verklaard, dat hij nimmer op no. 95, maar altijd in zijn eigen pand op no. 101 heeft gewoond en dat de overschrijving in het bevolkingsregister omstreeks november 1989 heeft plaatsgevonden om voor een hoger subsidiebedrag in aanmerking te komen. De verklaring van A dat hij de woning […]straat 101 vanaf 1993 volledig als huurder in gebruik had, welke verklaring door C wordt ondersteund, leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat deze verklaring ziet op een periode ruim na de woningverbetering. Voorts is niet aannemelijk gemaakt dat van de kant van de gemeente een rechtens bindende toezegging zou zijn gedaan dat betrokkenen niet daadwerkelijk, dan wel niet direct hoefden te verhuizen om voor een tegemoetkoming op grond van de Verordening 1989 in aanmerking te komen.
2.3.2. De Afdeling is dan ook met de rechtbank van oordeel dat burgemeester en wethouders in redelijkheid tot intrekking van de verstrekte tegemoetkoming in de verhuis- en herinrichtingskosten hebben kunnen besluiten en voorts dat zij in redelijkheid gebruik hebben kunnen maken van de hun in artikel 14 van de Verordening 1989 gegeven bevoegdheid de betaalde bedragen terug te vorderen. Het hoger beroep van A is derhalve ongegrond.
2.4. Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd, voor zover daarbij is geoordeeld dat een gedeelte van de voor woningverbetering verleende subsidie niet voor terugvordering in aanmerking komt. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, wordt het beroep van A en C alsnog ongegrond verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van burgemeester en wethouders van Den Haag gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 17 maart 1999, AWB 97/7940 BELEI en AWB 97/8110 VEROR, voor zover daarbij het door A en C ingestelde beroep tegen de terugvordering van de verleende subsidie voor woningverbetering gegrond is verklaard;
III. verklaart de beroepen van A en C alsnog ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr P. van Dijk, Voorzitter, en mr A. Kosto en mr F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr A.L. Frenkel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Frenkel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 08 FEB.2000
89-206.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,