ABRvS, 25-10-1999, nr. H01981495
ECLI:NL:RVS:1999:AE1861
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-10-1999
- Zaaknummer
H01981495
- LJN
AE1861
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1999:AE1861, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑10‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:75 Algemene wet bestuursrecht; Wet op de rechtsbijstand
- Vindplaatsen
AB 2000, 4 met annotatie van M. Schreuder-Vlasblom
JB 1999/287
Uitspraak 25‑10‑1999
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
H01.98.1495.
Datum uitspraak: 25 oktober 1999.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden
appellant
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden van 1 juli 1998 in het geding tussen:
mr [aanvrager] te [woonplaats]
en
appellant.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 1996 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Leeuwarden (hierna: het bureau) de vergoeding vastgesteld van de door mr [aanvrager] (hierna: [aanvrager]) aan A.A. A. R. R. verleende rechtsbijstand.
Tegen dit besluit heeft [aanvrager] beroep ingesteld bij appellant.
Bij besluit van 17 juni 1996 heeft appellant het beroep ongegrond verklaard. Dit besluit en het advies van de Commissie voor bezwaar en beroep van 31 mei 1996, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 1 juli 1998, verzonden op diezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het tegen dit besluit ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing vernietigd en appellant opdracht gegeven een nieuw besluit te nemen op het administratief beroep van [aanvrager]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 7 augustus 1998, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 1998, hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 7 oktober 1998 heeft appellant zijn beroep nader gemotiveerd. Beide brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 november 1998 heeft [aanvrager] een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 maart 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr J. Hamer, gemachtigde, is verschenen. [aanvrager] is niet ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. In artikel 37 van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de WRB) is bepaald dat rechtsbijstandverleners voor de door hen op basis van een toevoeging verleende rechtsbijstand een vergoeding ontvangen volgens regels te stellen bij algemene maatregel van bestuur (het Besluit vergoedingen rechtsbijstand 1994, hierna: het Besluit).
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van het Besluit, voor zover hier van belang, bedraagt, indien in een zaak geen tegenspraak, daaronder begrepen een gave referte bij antwoord of verweerschrift, is gevoerd, de vergoeding de helft van de voor die zaak geldende grondslag.
Ingevolge artikel 14, tweede lid, van het Besluit, bedraagt, indien een uitspraak is gedaan als bedoeld in artikel 8:54, eerste lid, aanhef en onder d, van de Algemene wet bestuursrecht, de vergoeding voor de verleende rechtsbijstand 50% van de voor die zaak geldende grondslag.
2.2. Bij de vaststelling van de aan [aanvrager] toe te kennen vergoeding voor de aan [cliënt] verleende rechtsbijstand is het bureau - en in administratief beroep de Raad - ervan uitgegaan dat zich een situatie voordeed, als bedoeld in artikel 12, eerste lid.
Op de aan [aanvrager] toe te kennen vergoeding heeft het bureau voorts de op de voet van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan [cliënt] toegekende proceskostenvergoeding in mindering gebracht, zodat (na aftrek van de voor [cliënt] vastgestelde eigen bijdrage) een bedrag van ƒ 75,49 resteerde.
2.3. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak tot het oordeel gekomen dat voor toepassing van artikel 12, eerste lid, geen plaats was. Appellant betwist dit oordeel als zodanig niet, maar voert in hoger beroep aan dat dit niet tot vernietiging van zijn besluit had behoren te leiden.
Naar appellant ter zitting bij de rechtbank heeft gesteld, acht hij zich in verband met het bepaalde in artikel 14, tweede lid, gehouden om de vergoeding van de voor de zaak geldende grondslag te halveren. Anders dan de rechtbank, acht appellant een zodanig late wijziging van de grondslag van zijn besluit niet in strijd met een goede procesorde.
Appellant kan zich voorts niet vinden in de overweging ten overvloede dat er geen basis is voor verrekening van de aan [cliënt] toegekende proceskostenvergoeding. Hij heeft daartoe gesteld dat in de artikelen 8:75, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, juncto artikel 57b, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering een regeling is getroffen ter zake van proceskostenveroordelingen ten behoeve van partijen aan wie een toevoeging is verleend. Volgens deze regeling bestaat geen rechtstreekse aanspraak op betaling van de proceskostenvergoeding door de wederpartij, maar wordt het bedrag van de proceskostenveroordeling betaald aan de griffier, onder meer ter dekking van de kosten die met betrekking tot die zaak ten laste zijn gekomen van het bureau.
Indien, zoals hier het geval is, de rechtsbijstandverlener zijn toevoeging niet aan de rechtbank overlegt, dient dit er volgens appellant niet toe te leiden dat de rechtshulpverlener (eventueel via de rechtzoekende) zowel het bedrag aan door de wederpartij betaalde kosten van rechtsbijstand ontvangt, als de - slechts met de eigen bijdrage van de rechtzoekende verminderde - toevoegingsvergoeding van het bureau.
2.4. De Afdeling overweegt dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de bestreden beslissing, nu deze op een onjuiste juridische grondslag berust, in aanmerking komt voor een vernietiging. Dit gebrek kon niet ter zitting worden hersteld.
Het standpunt van de rechtbank dat om redenen van een goede procesorde niet kan worden toegekomen aan een inhoudelijke beoordeling van hetgeen door appellant ter zitting is aangevoerd, deelt de Afdeling niet.
De rechtbank had in het kader van de mogelijkheid om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven, op het door appellant ter zitting gestelde kunnen ingaan.
De Afdeling ziet evenwel geen aanleiding om de aangevallen uitspraak op dit punt ontoereikend te achten, aangezien reeds om een andere reden aan die bepaling geen toepassing kon worden gegeven.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, biedt het Besluit geen basis voor verrekening van de aan [cliënt] toegekende proceskostenvergoeding.
Anders dan in de voorheen geldende Wet rechtsbijstand aan on- en minvermogenden en het daarop gebaseerde Besluit vergoedingen rechtsbijstand, is de toekenning van een vergoeding voor verleende rechtsbijstand in de WRB en het Besluit niet langer afhankelijk gesteld van de tijdige, in elk geval voor de einduitspraak gelegen, overlegging aan de rechter van het bewijs van toevoeging. Waarschijnlijk heeft de wetgever rekening gehouden met de omstandigheid dat de griffies van de gerechten sinds de invoering van de WRB op 1 januari 1994 niet langer verantwoordelijk zijn voor de vaststelling en uitbetaling van de vergoedingen (deze taken zijn door de Raden voor Rechtsbijstand overgenomen), en dat de rechter voor wie de zaak dient niet langer de discretionaire bevoegdheid is toegekend om de toevoeging al dan niet gedeeltelijk te vernietigen, zonder er bij stil te staan dat het niet overleggen aan de rechter van het bewijs van toevoeging in de praktijk zou kunnen leiden tot het toekennen van dubbele vergoedingen.
Hoezeer een andersluidende bedoeling van de wetgever ook aannemelijk is, de Afdeling ziet hierin geen aanleiding om te oordelen dat appellant bij de beslissing op het administratieve beroep van [aanvrager] onverkorte toepassing van het Besluit en de daarin neergelegde vergoedingsmaatstaven achterwege heeft mogen laten.
Dit betekent overigens niet dat de verplichting van rechtshulpverleners om het afschrift van het toevoegingsbewijs tijdig aan de rechter te overleggen, geen opgeld meer zou doen. Deze verplichting is gezien het bepaalde in artikel 29 van de WRB onverminderd van kracht gebleven.
2.5. Uit vorenstaande overwegingen volgt dat het hoger beroep ongegrond is en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Ten slotte acht de Afdeling geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 1999.