ABRvS, 12-08-1999, nr. H01981441
ECLI:NL:RVS:1999:ZF3911
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
12-08-1999
- Zaaknummer
H01981441
- LJN
ZF3911
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1999:ZF3911, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 12‑08‑1999; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1999, 327 met annotatie van M. Schreuder-Vlasblom
JB 1999/247
Uitspraak 12‑08‑1999
Inhoudsindicatie
-
Raad
van State
H01.98.1441.
Datum uitspraak: 12 augustus 1999
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, appellant,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 17 juni 1998 in het geding tussen:
A te B,
C te D,
E te F,
G te H en
I te J
en appellant.
1 . Procesverloop
Bij onderscheiden besluiten van 16 september 1997, 10 oktober 1997, 11 augustus 1997, 16 september 1997 en 28 januari 1998 heeft appellant verzoeken om schadevergoeding van, onderscheidenlijk, A, C, E, G en I (hierna: A en anderen) afgewezen.
Bij onderscheiden besluiten van 11 november 1997, 5 november 1997, 7 november 1997 en 13 februari 1998, heeft appellant de hiertegen door A en anderen ingediende bezwaren ongegrond verklaard. Het besluit op het bezwaarschrift van A, dat niet wezenlijk van de andere afwijkt, is aangehecht.
Bij uitspraak van 17 juni 1998, verzonden op 25 juni 1998, heeft de arrondissementsrechtbank te Breda (hierna: de rechtbank) de tegen deze besluiten ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd, de besluiten van 16 september 1997, 10 oktober 1997, 11 augustus 1997, 16 september 1997 en 28 januari 1998 herroepen en appellant opgedragen de verzoeken om schadevergoeding door te zenden naar de inspecteurdistrictshoofd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juli 1998, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 1998, hoger beroep ingesteld.
De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 augustus 1998. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 1998 hebben A. en anderen van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juni 1999, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. P.J. Kooiman, gemachtigde, en A. en anderen, vertegenwoordigd door mr. J.A.J.M. van Houturn, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Tilburg, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 18 van de Veewet, zoals die tot april 1996 luidde (hierna: de Wet), voor zover thans van belang, geeft een burgemeester, indien hij verneemt dat in zijn gemeente vee verschijnselen van een besmettelijke ziekte vertoont, hiervan terstond kennis aan het districtshoofd van de veeartsenijkundige dienst (thans: veterinaire dienst).
Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Wet, deelt het districtshoofd van de veterinaire dienst de burgemeester zo spoedig mogelijk mee, welke maatregelen tot bestrijding van de ziekte door hem worden nodig geacht.
Ten aanzien van de toepassing van de door het districtshoofd van de veterinaire dienst nodig geachte maatregelen neemt aldus artikel 21, eerste lid, van de Wet, de burgemeester zo spoedig mogelijk een beslissing. Ingevolge het tweede lid van artikel 21 geeft de burgemeester, indien hij bezwaar heeft maatregelen te bevelen of te nemen, welke door het districtshoofd van de veterinaire dienst worden nodig geacht, daarvan terstond kennis aan de Minister van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, die beslist.
2.2. Bij besluiten van 17 en 29 september en 6 oktober 1992 heeft de inspecteurdistrictshoofd van de veterinaire dienst te Breda (hierna: de inspecteurdistrictshoofd) de varkens op de bedrijven van A. en anderen verdacht verklaard van een besmettelijke ziekte en een aantal nader omschreven maatregelen en voorschriften opgelegd. De bezwaren van A. en anderen tegen deze besluiten zijn door de inspecteurdistrictshoofd ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 april 1996 inzake nrs. R01.93.2934 t/m R01.93.2940 heeft de Afdeling deze besluiten op beroep van A. en anderen vernietigd, voor zover daarbij de aan A. en anderen opgelegde maatregelen en voorschriften zijn gehandhaafd.
De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de inspecteurdistrictshoofd in artikel 19 van de Wet een adviserende rol is toebedeeld met betrekking tot de terzake nodig te achten maatregelen en dat de wetgever in artikel 21 van de Wet het nemen van beslissingen ten aanzien van de nodig geachte maatregelen aan de burgemeester heeft opgedragen.
2.3. Vervolgens hebben A. en anderen appellant aansprakelijk gesteld voor de kosten en schade, die naar zij stellen, van deze besluiten het gevolg zijn.
Bij de voormelde besluiten, gehandhaafd bij de in beroep bestreden besluiten, heeft appellant die verzoeken om schadevergoeding afgewezen.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de besluiten, ten gevolge waarvan A. en anderen stellen schade te hebben geleden, niet zijn genomen binnen het kader van de uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende aan appellant toekomende bevoegdheid en dat appellant, gelet hierop, niet bevoegd was tot het nemen van de besluiten op de verzoeken.
2.5. In hoger beroep wordt de juistheid van dat oordeel terecht bestreden. Aan appellant kan de bevoegdheid om te beslissen op de aan hem gerichte verzoeken niet worden ontzegd.
Daarbij wordt met name in aanmerking genomen dat de inspecteurdistrictshoofd een aan appellant ondergeschikte ambtenaar is die uitsluitend wat betreft de inhoudelijke zijde van de taakuitoefening over een zelfstandige wettelijke bevoegdheid beschikt. Dat de inspecteurdistrictshoofd niet bevoegd was tot het nemen van de beweerdelijk schadeveroorzakende besluiten, ontneemt voorts onder deze omstandigheden het publiekrechtelijke karakter niet aan de besluiten van appellant op de verzoeken.
2.6. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak komt voor vernietiging in aanmerking.
2.7. De Afdeling zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling zijn geen termen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Breda van 17 juni 1998, kenmerk 98 / 45 WET JA, 98 / 46 WET JA, 98 / 47 WET JA, 98 / 48 WET JA en 98 / 344 WET JA;
Ill. wijst de zaak naar de rechtbank terug.
Aldus vastgesteld door mr. P.J. Boukema, Voorzitter, en mr. R.W.L.
Loeb en mr. J.H. Grosheide, Leden, in tegenwoordigheid van mr.
drs. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
Bij verhindering van de Voorzitter:
w.g. Loeb w.g. Broodman
Lid van de meervoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 augustus 1999
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift,
de Secretaris van de Raad van State,
voor deze,