ABRvS, 30-03-1999, nr. E03980037
ECLI:NL:RVS:1999:AE8226
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-03-1999
- Zaaknummer
E03980037
- LJN
AE8226
- Vakgebied(en)
Ruimtelijk bestuursrecht / Algemeen
Onbekend (V)
Milieurecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1999:AE8226, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑03‑1999; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 18.14 Wet milieubeheer; art. 18.16 Wet milieubeheer; art. 1:3 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
AB 2000, 10 met annotatie van G.T.J.M. Jurgens
JB 1999/107 met annotatie van R.J.N. Schlössels
JM 1999/79 met annotatie van Schuiling
Uitspraak 30‑03‑1999
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
Raad
van State
E03.98.0037.
Datum uitspraak: 30 maart 1999.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant] te [woonplaats]
appellant
en
burgemeester en wethouders van Maarssen
verweerders.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 december 1996 heeft appellant verweerders verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van de geluidoverlast van een sporthalkantine aan de [adres] te [woonplaats].
Tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 oktober 1997, verzonden op 31 oktober 1997, hebben verweerders het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 8 december 1997, bij de Raad van State ingekomen op 12 december 1997, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 februari 1998 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 februari 1999, waar appellant, in persoon, en verweerders, vertegenwoordigd door L.C.G. B., ambtenaar van de gemeente, J. B. en R.F.B. G., ambtenaren van de Milieudienst Noord-West Utrecht, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
In deze zaak zijn de wettelijke bepalingen inzake handhaving van toepassing zoals die luidden vóór 1 januari 1998. Ingevolge artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer kan eenieder een orgaan dat bevoegd is ter uitvoering van het bij of krachtens een betrokken wet bepaalde bestuursdwang uit te oefenen, een dwangsom vast te stellen of een vergunning of ontheffing in te trekken, verzoeken daartoe over te gaan. Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt de beschikking op een overeenkomstig artikel 18.14, eerste lid, gedaan verzoek tot het uitoefenen van bestuursdwang, tot het vaststellen van een dwangsom of tot het intrekken van een vergunning of ontheffing zo spoedig mogelijk gegeven, doch uiterlijk vier weken na de datum waarop het verzoek is ontvangen.
2.2.
Appellant voert in beroep aan dat zijn bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk is verklaard. In zijn verzoek om schadevergoeding stelt appellant schade te hebben geleden in de vorm van verminderd woongenot en waardedaling van zijn huis als gevolg van de door bovengenoemde sportkantine veroorzaakte overlast, waarbij hij er op wijst dat verweerders hebben nagelaten hiertegen maatregelen te treffen.
2.3.
Verweerders stellen zich op het standpunt dat appellant in zijn verzoek om schadevergoeding geen schadeveroorzakend besluit van verweerders heeft aangewezen. Daarbij komt, aldus verweerders, dat appellant nooit met zoveel woorden om bestuursrechtelijke handhaving heeft gevraagd. Hieruit volgt, zo stellen verweerders, dat het niet (tijdig) beslissen op het verzoek om schadevergoeding niet kan worden aangemerkt als het niet (tijdig) nemen van een besluit waartegen ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb beroep openstaat. Om die reden hebben zij het bezwaarschrift van appellant tegen het uitblijven van een beslissing op zijn verzoek om schadevergoeding niet-ontvankelijk verklaard.
2.4.
Vast staat dat het verzoek om schadevergoeding niet is gebaseerd op een specifieke wettelijke grondslag. Zoals de Afdeling in haar uitspraak van 6 mei 1997, no. H01.96.0578/Q01 (AB 1997, 229 en JB 1997/118) heeft overwogen, is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid - ook indien dat verzoek niet op een specifieke wettelijke grondslag is gebaseerd - een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus een besluit als bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
In zijn verzoek om schadevergoeding heeft appellant onder meer gesteld: "U [heeft] bewust de keus gemaakt om geen maatregelen te nemen met betrekking tot de geluidsoverlast". Gelet hierop heeft appellant voldoende duidelijk aangegeven waarin zijns inziens de schade-oorzaak is gelegen.
2.5.
De vraag dient vervolgens te worden beantwoord of het nalaten van verweerders om maatregelen te nemen tegen de geluidoverlast heeft plaatsgevonden binnen het kader van de uitoefening door verweerders van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid. Appellant heeft, ter zitting gevraagd naar de door hem bedoelde schadeveroorzakende bevoegdheidsuitoefening, gewezen op zijn brief van 4 maart 1996 waarin hij heeft verzocht om handhaving. Gesteld noch gebleken is dat in de uitvoerige correspondentie tussen appellant en verweerders eerder een verzoek om handhaving is gedaan. Bij brief van 4 maart 1996, gericht aan een wethouder van de gemeente Maarssen, heeft appellant meegedeeld dat hij van genoemde sportkantine geluidoverlast ondervindt omdat de voorgeschreven geluidgrenswaarden en sluitingstijden niet in acht worden genomen. Daarbij verzoekt appellant om een reactie van de kant van de gemeente, uitmondend in de woorden: "Ik ben ervan overtuigd dat het uw taak en uw plicht is maatregelen te treffen" en dringt hij er bij het gemeentebestuur op aan dat een "strukturele en bevredigende oplossing [wordt] gezocht en gevonden". Blijkens de stukken is deze brief op 21 maart 1996 bij verweerders binnengekomen. Het bestuursorgaan waaraan in het kader van de milieuwetgeving de handhavende taak bij een inrichting als deze is opgedragen is blijkens artikel 18.2 van de Wet milieubeheer burgemeester en wethouders van de gemeente waarin de inrichting geheel of grotendeels is gelegen. Nu appellant in deze brief wijst op een volgens hem bestaande overtreding alsmede op de bevoegdheid van verweerders om op grond daarvan maatregelen te treffen, moet deze brief worden aangemerkt als een verzoek aan verweerders in de zin van artikel 18.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Dat appellant in deze brief niet preciseert welke vorm van handhavingsmaatregelen hij verwacht, doet hieraan niet af. Daarnaast kan ook het feit dat de brief is gericht aan een wethouder in plaats van aan verweerders niet tot een ander oordeel leiden, nu in het verzoek wordt gevraagd om uitoefening van een bevoegdheid van verweerders en vast staat dat verweerders het verzoek hebben ontvangen.
Ingevolge artikel 18.16, eerste lid, van de Wet milieubeheer, waren verweerders gehouden om uiterlijk vier weken na de datum waarop zij het verzoek hebben ontvangen een besluit op dit verzoek te nemen.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting hebben verweerders niet op dit verzoek beslist. Gelet op de gehoudenheid van verweerders om een besluit te nemen op het verzoek van appellant om handhavingsmaatregelen, is het niet nemen van dit besluit gelegen binnen het kader van de uitoefening door verweerders van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid.
2.6.
Een schriftelijke beslissing van verweerders op het onderhavige buitenwettelijke verzoek om vergoeding van de schade zou derhalve een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus een besluit in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Awb zijn. Het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om schadevergoeding wordt ingevolge artikel 6:2, aanhef en onder b, van de Awb voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld. In bovengenoemde uitspraak van 6 mei 1997, no. H01.96.0578/Q01, heeft de Afdeling vervolgens overwogen dat het in het stelsel van afdeling 8.1.1 van de Awb past de algemene dan wel de bijzondere bestuursrechter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf. Omdat de Afdeling bevoegd is kennis te nemen van een beroep gericht tegen het uitblijven van een besluit op het verzoek om handhaving van 4 maart 1996, volgt uit het vorenstaande dat zij ook bevoegd is te oordelen over het beroep inzake het niet tijdig beslissen op het verzoek om schadevergoeding van 30 december 1996.
2.7.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerders ten onrechte het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk hebben verklaard.
2.8.
Het beroep is derhalve gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.9.
Verweerders dienen op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Maarssen van 29 oktober 1997, kenmerk LB/4593;
veroordeelt burgemeester en wethouders van Maarssen in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van ƒ 78,80; het bedrag dient door de gemeente Maarssen te worden betaald aan appellant;
gelast dat de gemeente Maarssen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (ƒ 210,00) vergoedt.
Uitgesproken in het openbaar op 30 maart 1999.