ABRvS, 21-10-1996, nr. H01960142
ECLI:NL:RVS:1996:ZF2335
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
21-10-1996
- Zaaknummer
H01960142
- LJN
ZF2335
- Roepnaam
Terugvordering subsidie
Nanne/Limmen
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht / Decentralisatie
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:1996:ZF2335, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 21‑10‑1996; (Bodemzaak, Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
AB 1996, 496 met annotatie van N. Verheij
Gst. 1997-7048, 4 met annotatie van J.M.H.F. Teunissen
JB 1996/232
Uitspraak 21‑10‑1996
Inhoudsindicatie
De Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, de aan de eigenaar op de datum van de aanvang van de eerste bewoning voor de woning [adres], te [plaats] toegekende jaarlijkse bijdrage op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1979, met ingang van 11 september 1992 ingetrokken. Terugvorderingsbesluiten zijn besluiten gericht op rechtsgevolg; bestuursrechter bevoegd.
RAAD VAN STATE
No. H01.96.0142.
Datum uitspraak: 21 oktober 1996.
AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant] te [woonplaats]
(appellant)
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Alkmaar van 23 november 1995, reg. nr. AWB 94/532 WET, in het geschil tussen: appellant en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer.
Procesverloop
Bij besluit van 14 maart 1993 heeft de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, hierna te noemen: de Staatssecretaris, de aan de eigenaar op de datum van de aanvang van de eerste bewoning voor de woning [adres], te [plaats] toegekende jaarlijkse bijdrage op grond van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1979, met ingang van 11 september 1992 ingetrokken.
Bij besluit van 31 juli 1993 heeft de Staatssecretaris het besluit van 14 maart 1993 in die zin gewijzigd, dat voor de datum van intrekking van de beschikking moet worden gelezen 11 september 1991. Bij dit besluit is voorts bepaald dat de teveel ontvangen subsidie ad fl. 4.400,-- binnen vier weken dient te worden terugbetaald.
Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 1 augustus 1993 bezwaar gemaakt bij de Staatssecretaris. Bij besluit van 10 februari 1994, kenmerk WBS 10294014, heeft de Staatssecretaris het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Dit besluit is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij schrijven van 17 februari 1994 beroep ingesteld bij de arrondissementsrechtbank te Alkmaar, hierna te noemen: de rechtbank.
Bij de aangevallen uitspraak van 23 november 1995, verzonden op 4 januari 1996, heeft de rechtbank het beroep van appellant, voorzover dat is gericht tegen de terugvordering, gegrond verklaard, het bestreden besluit in zoverre vernietigd, het beroep voor het overige ongegrond verklaard en voorts bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
De uitspraak van de rechtbank is aan deze uitspraak gehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij schrijven van 13 februari 1996 hoger beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Het beroepschrift is aan deze uitspraak gehecht.
Bij schrijven van 28 mei 1996 heeft de Staatssecretaris een memorie ingediend.
Het geschil is op 7 oktober 1996 behandeld in een openbare vergadering van de Afdeling, waarin de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mevrouw mr C.M.J.A. K., advocaat te Den Haag, zijn standpunt heeft toegelicht.
Appellant is niet ter zitting verschenen.
Overwegingen
Appellant heeft in hoger beroep onder meer grieven aangevoerd ten aanzien van overschrijding door de rechtbank van de termijn waarbinnen uitspraak moet worden gedaan en de verschrijvingen in de uitspraak van de rechtbank. Deze grieven kunnen echter niet leiden tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
Daarbij overweegt de Afdeling dat de Awb aan overschrijding van de in artikel 8:66 bedoelde termijn geen gevolgen verbindt. Dat in de uitspraak enkele verschrijvingen staan kan niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep. Deze grieven van appellant falen derhalve.
Ingevolge artikel 3 van de Beschikking geldelijke steun eigen woningen 1979 (verder te noemen: de Beschikking) kan ten behoeve van het verkrijgen in eigendom van een door de begunstigde te bewonen nieuwe woning, al dan niet met bijbehorende grond, een jaarlijkse bijdrage, als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van het Besluit geldelijke steun volkshuisvesting, worden verstrekt. In artikel 4 van de Beschikking is bepaald dat de jaarlijkse bijdrage, bedoeld in artikel 3, wordt verstrekt aan de eigenaar.
Ingevolge artikel 9 wordt de jaarlijkse bijdrage verstrekt onder de voorwaarde, dat de begunstigde de woning van de aanvang der eerste bewoning af als eigenaar zal bewonen.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b, van de Beschikking vervalt de jaarlijkse bijdrage indien de woning niet door de begunstigde of door diens gezin bewoond blijft en wel met ingang van het jaar, volgend op het laatste volle jaar na de aanvang der eerste bewoning, gedurende hetwelk de woning eigendom was van de begunstigde en tevens door hem of door zijn gezin was bewoond.
Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Beschikking, kan de Minister in bijzondere gevallen, waarin de omstandigheden van de begunstigde of diens gezin naar het oordeel van de Minister daartoe aanleiding geven, van het bepaalde in het eerste lid afwijken. Vast staat dat, gezien de datum waarop appellant de desbetreffende woning is gaan bewonen, de bewoningsjaren van appellant liepen van 10 september tot 10 september van het volgende jaar. Voorts staat vast dat appellant op 14 augustus 1992 geen eigenaar meer was van de woning waarop de bijdrage betrekking had.
Mitsdien heeft appellant gedurende het bewoningsjaar lopende van 10 september 1991 tot 10 september 1992 niet voldaan aan het eigenaarsvereiste, zodat gelet op het bepaalde in artikel 28, eerste lid, aanhef en onder b van de Beschikking de jaarlijkse bijdrage met ingang van 11 september 1991 is vervallen. Op grond van deze vaststelling heeft de Staatssecretaris bij zijn besluit van 31 juli 1993 de in de beschikking van 14 maart 1993 vermelde ingangsdatum van de intrekking van de bijdrage gewijzigd van 11 september 1992 in 11 september 1991.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank zich op het standpunt gesteld dat de Staatssecretaris in het geval van administratieve misslagen in het algemeen niet de bevoegdheid kan worden ontzegd om een besluit ter zake van de toekenning van bijdragen op grond van de Beschikking te wijzigen, zij het dat deze bevoegdheid haar begrenzing vindt in de geschreven en ongeschreven rechtsregels, waaronder met name het beginsel van de rechtszekerheid.
De rechtbank acht deze rechtsregels in dit geval niet geschonden. Zij heeft daartoe overwogen dat de Staatssecretaris de aan zijn besluit van 14 maart 1993 ten grondslag liggende fout heeft hersteld na een periode van vier en een halve maand en de herstelbeslissing is genomen binnen zes weken nadat de Staatssecretaris van de administratieve fout op de hoogte is geraakt. Bovendien moet het appellant van het begin af aan duidelijk zijn geweest dat hij de bijdrage over 1991 ten onrechte had ontvangen, aldus de rechtbank.
De Afdeling onderschrijft dit standpunt van de rechtbank.
Nu appellant voorts geen beroep heeft gedaan op bijzondere omstandigheden op grond waarvan de Staatssecretaris met toepassing van artikel 28, tweede lid, van de Beschikking in dit geval van de gewraakte intrekking had behoren af te zien, heeft de rechtbank naar het oordeel van de Afdeling terecht geconcludeerd dat de Staatssecretaris op goede gronden is overgegaan tot intrekking van de bijdrage met ingang van 11 september 1991.
Het hoger beroep is dan ook in zoverre ongegrond. De aangevallen uitspraak wordt op dit punt bevestigd.
Ten aanzien van de aangevallen uitspraak voor zover die betrekking heeft op de terugvordering, overweegt de Afdeling het volgende.
De rechtbank heeft zich op het standpunt gesteld dat terugvorderingsbeslissingen geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Awb, zodat dergelijke beslissingen niet ter beoordeling van de administratieve rechter staan. Bijgevolg heeft de rechtbank geoordeeld dat de Staatssecretaris ten onrechte heeft nagelaten het bezwaar van appellant tegen het onderdeel van de beslissing van 31 juli 1993, waarbij is besloten tot terugvordering, niet-ontvankelijk te verklaren. Vervolgens heeft de rechtbank het besluit van de Staatssecretaris in zoverre vernietigd en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het aldus vernietigde deel van het besluit.
De Afdeling leest laatstgenoemd onderdeel van het dictum aldus, dat de rechtbank heeft beoogd met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, het bezwaar van appellant tegen de terugvorderingsbeslissing alsnog niet-ontvankelijk te verklaren. De Afdeling ziet zich aldus geplaatst voor de vraag naar het rechtskarakter en de beroepbaarheid bij de bestuursrechter van besluiten van bestuursorganen tot terugvordering van eerder door hen in het kader van de uitoefening van hun bestuursrechtelijke taken en bevoegdheden gedane toekenningen.
De Afdeling oordeelt dienaangaande thans, anders dan zij in het verleden heeft gedaan, dat terugvorderingsbesluiten van bestuursorganen als in de vorige alinea omschreven, ook indien deze niet op uitdrukkelijk daartoe strekkende wettelijke bevoegdheden zijn gebaseerd, zijn gericht op rechtsgevolg. Dit rechtsgevolg wordt ontleend aan het algemene, ook in het bestuursrecht geldende, rechtsbeginsel volgens hetwelk hetgeen onverschuldigd is betaald, kan worden teruggevorderd.
Dit rechtsbeginsel is van bestuursrechtelijke aard, wanneer zijn werking zich doet gevoelen in door het bestuursrecht beheerste verhoudingen. Voor bestuursorganen schept het dan een bevoegdheid omtrent de aanwending waarvan per geval beslist moet worden met inachtneming van de algemene bestuursrechtelijke normen die de aanwending van discretionaire bevoegdheden beheersen. Zo een beslissing, die strekt tot voldoening aan de bestuursrechtelijke voorwaarden voor een rechtmatige terugvordering, opdat naar het bestuursrecht een betalingsverplichting ontstaat, is gericht op publiekrechtelijk rechtsgevolg. Aan de artikelen 8:1, eerste lid en derde lid, aanhef en onder a, 8:3 en 8:6 van de Awb ligt blijkens de wetsgeschiedenis een streven van de wetgever ten grondslag naar een in de rechtspraktijk goed hanteerbare afbakening van bevoegdheden tot beoordeling van besluiten tussen de algemene bestuursrechter, de bijzondere bestuursrechters en de burgerlijke rechter. Blijkens met name de tekst en de geschiedenis van artikel 8:3 van de Awb beoogde de wetgever in het bijzonder zoveel mogelijk te voorkomen dat binnen een samenhangende reeks van uit elkaar voortvloeiende bestuursbeslissingen een cesuur zou moeten worden aangebracht wat betreft de rechter die bevoegd is tot toetsing van de onderscheiden beslissingen.
Naar het oordeel van de Afdeling past het in dit door de wetgever gekozen stelsel de algemene dan wel de bijzondere bestuursrechter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen terugvorderingsbesluiten, indien dergelijke besluiten voortvloeien uit een besluit inzake een bestuursrechtelijke toekenning ter zake waarvan die rechter bevoegd is.
Aangezien de rechtbank bevoegd is tot kennisneming van beroepen tegen besluiten tot intrekking van ingevolge de Beschikking toegekende bijdragen, volgt uit het vorenstaande dat het door de Staatssecretaris in het besluit van 10 februari 1994 ingenomen standpunt aangaande de terugvordering van het reeds uitbetaalde deel van de bijdrage als een bij de rechtbank beroepbaar besluit moet worden aangemerkt.
Gelet op het voorgaande komt de Afdeling tot het oordeel dat de rechtbank, door ervan uit te gaan dat tegen het besluit van 31 juli 1993 tot terugvordering van de uitgekeerde bijdrage geen voorziening in de zin van de Awb openstond, op dit punt blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
De rechtbank heeft het besluit van 10 februari 1994 derhalve in zoverre op onjuiste gronden vernietigd. Met betrekking tot dit besluit overweegt de Afdeling verder nog dat daaruit niet blijkt dat de Staatssecretaris de vraag onder ogen heeft gezien of en in hoeverre de terugvordering van het reeds uitbetaalde bedrag (ineens) redelijkerwijs, gelet op de inkomenspositie van appellant, tot de mogelijkheden behoorde en in hoeverre appellant eventueel voor een terugbetalingsregeling in aanmerking zou kunnen komen. Ook overigens is niet gebleken dat de Staatssecretaris bij de voorbereiding van het besluit op een en ander acht heeft geslagen. Het vorenstaande voert de Afdeling tot de slotsom dat het bestreden besluit, voor zover dat de terugvordering betreft, strijdt met de artikelen 7:12 en 3:2 van de Awb. De door de rechtbank gedeeltelijk uitgesproken gedeeltelijke vernietiging moet dan ook in stand worden gelaten.
Uit het voorgaande volgt tevens dat de uitspraak moet worden vernietigd voor zover daarbij is bepaald dat deze in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit.
Nu niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten, acht de Afdeling geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State;
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsbank te Alkmaar van 23 november 1995, reg. nr.AWB 94/532 WET, voorzover daarbij is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het besluit van de Staatssecretaris van 31 juli 1993;
II. bevestigt de uitspraak voor het overige;
III. gelast dat de Staat der Nederlanden (Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellant het door hem in hoger beroep gestorte recht (fl. 300,-) vergoedt.
Aldus vastgesteld te Den Haag op 21 oktober 1996. 2