Rb. 's-Gravenhage, 18-07-2006, nr. 214440
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5711
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
18-07-2006
- Zaaknummer
214440
- LJN
AY5711
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2006:AY5711, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 18‑07‑2006; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2007:BA9040, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑07‑2006
Inhoudsindicatie
Gedwongen ontheffing van het ouderlijk gezag. Vader heeft een verklaring ondertekend waarin hij toezegt zich ook in de toekomst niet te verzetten tegen een verzoek tot ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing. De rechtbank is van oordeel dat het belang van de minderjarige om duidelijkheid omtrent zijn toekomst te krijgen van zwaarwegender belang is. Uitspraak in hoger beroep bevestigd; LJN BA9040.
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector familie- en jeugdrecht
Meervoudige Kamer
Ontheffing van het ouderlijk gezag
rekestnummer: 04-333
zaaknummer: 214440
datum beschikking: 18 juli 2006
BESCHIKKING op het op 22 januari 2004 ingekomen verzoek van de raad voor de kinderbescherming, vestiging [A], hierna te noemen: de raad.
Als belanghebbenden worden thans nog aangemerkt:
1) [de vader],
de vader,
verblijvende in Penitentiaire Inrichting [adres]
procureur: mr. K.T.B. Salomons,
advocaat: mr. F.L.M. Broeders, te Utrecht,
2) Leger des Heils Jeugdbescherming en jeugdreclassering (LJ&R) (voorheen geheten: Ambulante Jeugdbescherming & Jeugdhulpverlening),
gevestigd te: [adres],
3) de heer en mevrouw [de pleegouders],
wonende: [adres],
hierna: de pleegouders.
PROCEDURE
Bij beschikking van deze rechtbank en kamer d.d. 16 juni 2004 is, voor zover van belang:
- de moeder, [de moeder], ontheven van het ouderlijk gezag over de minderjarige [het minderjarige kind], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats];
- de behandeling voor het overige pro forma aangehouden in afwachting van de strafprocedure tegen de vader;
- bepaald dat partijen, zodra de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage in de strafzaak tegen de vader onherroepelijk is geworden, zich nader dienen uit te laten over het vervolg van de procedure;
- de raad voor de kinderbescherming, vestiging [A], verzocht om in voorkomend geval aanvullend te rapporteren en te adviseren;
- iedere verdere beslissing aangehouden.
De rechtbank heeft wederom kennisgenomen van de stukken, waaronder thans ook:
- de brieven met bijlagen van de zijde van de vader van 15 november 2004, 4 april 2006, 26 april 2006 en 7 juni 2006;
- het aanvullende rapport en advies van de raad voor de kinderbescherming, vestiging [A], d.d. 18 mei 2006 (kenmerk: 156767/C).
Op 4 juli 2006 is de behandeling van de zaak ter terechtzitting voortgezet. Hierbij zijn verschenen: de vader en zijn advocaat, [gemachtigde 1] namens de raad, [gemachtigde 2] namens het LJ&R en de pleegouders. Van de zijde van de vader zijn pleitnotities overgelegd, met daaraan gehecht een door de vader ondertekende instemmingsverklaring.
BEOORDELING
De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikking is overwogen en beslist.
De raad heeft in zijn aanvullende rapportage zijn eerdere verzoek, de vader te ontheffen van het ouderlijk gezag, gehandhaafd en heeft de ter onderbouwing dienende informatie aangevuld en geactualiseerd. De raad heeft hiertoe contact gehad met de gezinsvoogdes, de pleegzorgwerker, de pleegouders, de vader en [het minderjarige kind]. Tijdens deze contacten is de raad gebleken dat, ofschoon het op zich goed gaat met [het minderjarige kind], er dringend behoefte is aan zekerheid, rust en continuïteit in zijn opvoeding.
De onduidelijkheid over de toekomst zorgt voor onrust bij [het minderjarige kind] en de raad acht het in zijn belang dat [het minderjarige kind] in het pleeggezin zal blijven, zonder dat daarover in de toekomst strijd zal zijn. Ofschoon de raad verheugd is dat de vader een instemmingsverklaring heeft ondertekend, wordt zulks onvoldoende geacht om toekomstige strijd uit te sluiten en om de positieve ontwikkeling van [het minderjarige kind] blijvend te waarborgen. Terugplaatsing van [het minderjarige kind] naar de vader is volgens de raad niet aan de orde.
De raad heeft verzocht het LJ&R te benoemen tot voogdes, nu er geen contact is tussen de vader en de pleegouders en het beter is wanneer het LJ&R als buffer dient.
Overigens heeft de raad ter terechtzitting benadrukt dat, mocht de vader worden ontheven van het ouderlijk gezag, dit niet aan zijn recht op omgang in de weg staat. Immers, ook het kind en de niet met het gezag belaste ouder hebben recht op omgang met elkaar (artikel 1:377a BW).
De vader is allereerst van mening dat het raadsonderzoek niet als objectief onderzoek kan worden aangemerkt en dat de conclusies in het raadsrapport niet zouden mogen meewegen in het oordeel van de rechtbank, nu het rapport slechts een weergave is van meningen en de school van [het minderjarige kind] niet is benaderd. Bovendien bevreemdt het de vader dat de raad zowel het verzoek tot ontheffing indient als de daaraan ten grondslag liggende rapportage opstelt. De vader verzoekt de rechtbank dan ook een contra-expertise door een onafhankelijke deskundige te gelasten alvorens een definitieve beslissing te nemen.
Indien de rechtbank thans wel definitief beslist, dan is naar de mening van de vader zijn onmacht en/of ongeschiktheid op dit moment niet komen vast te staan, zomin de zin van een ontheffing. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij naar verwachting in augustus 2008 vervroegd in vrijheid zal worden gesteld en dat hij reeds met ingang van februari 2007 in het zogenaamde PP-programma wordt opgenomen, inhoudende dat hij de mogelijkheid zal hebben 'buiten' te werken en met weekendverlof zal mogen gaan. Gelet op deze korte termijn is er geen objectief oordeel te geven over de opvoedingssituatie en het opvoedingsperspectief bij de vader en is het naar zijn mening te vroeg voor de verderstrekkende maatregel van ontheffing.
Ter terechtzitting heeft de vader aangegeven in te zien dat een terugkeer van [het minderjarige kind] bij hem niet in het belang van [het minderjarige kind] kan zijn, nu [het minderjarige kind] reeds geruime tijd in het gezin van de pleegouders verblijft. De vader ziet duidelijk het belang van de continuïteit van de opvoeding van [het minderjarige kind] en een voortzetting van de hechting tussen [het minderjarige kind] en de pleegouders. Hij zal dan ook geen pogingen ondernemen de uithuisplaatsing te beëindigen en zal zich derhalve niet verzetten tegen jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing. Ter ondersteuning hiervan heeft de vader ter terechtzitting een door hem ondertekende instemmingsverklaring met betrekking tot voornoemde jaarlijkse verlenging overgelegd. Hij kan echter niet instemmen met de door de raad verzochte ontheffing, nu hij de verwachting heeft dat het contact met [het minderjarige kind] alsdan geheel verdwijnt en hij, als vader van [het minderjarige kind], helemaal uit beeld raakt.
Namens het LJ&R is ter terechtzitting het verzoek van de raad ondersteund, nu in gesprekken met [het minderjarige kind] is gebleken dat hij duidelijkheid omtrent zijn toekomstperspectief behoeft. [het minderjarige kind] is een intelligente jongen en gaat vragen stellen, waaronder vragen over zijn toekomst. Het LJ&R acht het het meest in het belang van [het minderjarige kind] wanneer het LJ&R de voogdij zal krijgen. Zodra sprake is van een gestabiliseerde situatie tussen de pleegouders en de vader, kan alsnog worden bekeken of de pleegouders kunnen worden benoemd tot voogd.
De pleegouders achten het eveneens het meest in het belang van [het minderjarige kind] wanneer de vader van het ouderlijk gezag wordt ontheven. Daarnaast wordt in hun visie het belang van [het minderjarige kind] het meest gediend wanneer beslissingen over en voor hem worden genomen door de opvoeder, althans door diegene die dicht bij de opvoeding is betrokken. De pleegouders zien derhalve graag dat zij worden belast met de voogdij over [het minderjarige kind]. Zij verzetten zich echter niet tegen het verzoek van de raad het LJ&R te benoemen tot voogdes, opdat de gezinsvoogd de communicatie met vader op zich kan nemen.
De rechtbank overweegt als volgt.
Alvorens over te gaan tot inhoudelijke beoordeling van het verzoek tot ontheffing van de vader van het ouderlijk gezag, zal de rechtbank het verzoek van de vader een contra-expertise te gelasten beoordelen. Zij merkt hiertoe allereerst op dat zij ingevolge artikel 810a, lid 2, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering eerst dan een contra-expertise zal gelasten mits dat mede tot de beslissing van de zaak kan leiden en het belang van het kind zich daartegen niet verzet.
Een door de raad ingediend verzoekschrift strekkende tot ontheffing van het ouderlijk gezag is altijd voorzien van een, ter onderbouwing van dat verzoek, door de raad opgestelde rapportage, welke rapportage doorgaans een weergave is van gesprekken (meningen) van betrokkenen en een daarop gebaseerde conclusie. De vader heeft gesteld noch onderbouwd op welke andere wijze de raad zijn onderzoek had moeten verrichten. De rechtbank vermag ook niet in te zien hoe de raad, anders dan door gesprekken met betrokkenen, zich op de hoogte had kunnen laten stellen van de huidige situatie van [het minderjarige kind] in het pleeggezin. De vader heeft naar het oordeel van de rechtbank dan ook onvoldoende onderbouwd dat de rapportage niet objectief is.
De stelling van de vader dat het raadsonderzoek onvolledig is, nu de raad heeft nagelaten de school van [het minderjarige kind] te raadplegen, kan naar het oordeel van de rechtbank evenmin de conclusie dragen dat het rapport niet objectief dan wel onvolledig is. De rechtbank heeft immers in genoemde beschikking de raad verzocht aanvullend te rapporteren omtrent de hechting van de minderjarige in het pleeggezin en omtrent het perspectief op terugplaatsing in geval de vader tengevolge van de uitkomst van de strafzaak een aanzienlijk kortere of geen gevangenisstraf krijgt opgelegd. Hierbij kan informatie van de school van belang zijn, doch dit is naar het oordeel van de rechtbank niet van zodanig overwegend belang dat zonder die mening het standpunt van de raad niet houdbaar is.
De rechtbank overweegt tot slot dat het in het belang van [het minderjarige kind] is dat thans een definitieve beslissing zal worden gegeven. Een contra-expertise kost veel tijd en is reeds om die reden niet in het belang van [het minderjarige kind], nog afgezien van de extra geestelijke belasting en spanning die een dergelijk onderzoek voor hem met zich zou brengen. De rechtbank zal derhalve het verzoek van de vader een contra-expertise te gelasten, afwijzen.
Ten aanzien van het verzoek tot ontheffing van de vader van het ouderlijk gezag overweegt de rechtbank dat [het minderjarige kind] sedert 5 februari 2001 onder toezicht is gesteld en uit huis is geplaatst in een voorziening voor pleegzorg, welke maatregelen telkens met een jaar zijn verlengd. [het minderjarige kind] ontwikkelt zich zeer goed bij de pleegouders en hij is zeer goed gehecht in het pleeggezin. Tussen betrokkenen is in confesso dat niet te verwachten valt dat [het minderjarige kind] in de toekomst bij de vader teruggeplaatst kan worden.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:268 BW kan bij verzet van de ouder de ontheffing niet worden uitgesproken, tenzij na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat de uithuisplaatsing onvoldoende is om de dreiging van de lichamelijk en geestelijke belangen van de minderjarige af te wenden.
De ouders hebben er in beginsel recht op zelf hun kind te verzorgen en op te voeden en over het kind het gezag uit te oefenen. Zolang er nog reële mogelijkheden tot thuisplaatsing aanwezig zijn brengt het in artikel 8 EVRM verankerde recht van ouder(s) en kind op respect van het tussen hen bestaand familie- en gezinsleven mee dat de toepassing van een kinderbeschermingsmaatregel gericht is op een uiteindelijke hereniging met de ouders. Door de staat dienen in die situatie in het kader van de maatregel van kinderbescherming passende maatregelen - ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing - genomen te worden om in het belang van ouders en kind een hereniging te bewerkstelligen.
Dit is echter anders indien thuisplaatsing niet meer tot de mogelijkheden behoort. In dat geval blijft bij een jaarlijkse verlenging van de maatregel van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing onzekerheid over het opvoedingsperspectief voortduren. In de onderhavige situatie verblijft de minderjarige al sedert 20 november 2000 in het gezin van zijn pleegouders, met wie sterke banden bestaan. Gelet hierop dient naar het oordeel van de rechtbank aan het belang van [het minderjarige kind] bij continuïteit van de opvoedingssituatie en een ongestoord hechtingsproces zwaarwegende betekenis te worden toegekend. Er dient dan ook duidelijkheid te komen in de gezagssituatie in die zin dat de beslissingen in het kader van de verzorging en opvoeding van [het minderjarige kind] voortaan genomen worden door of in nauw overleg met zijn pleegouders die de dagelijkse verzorging en opvoeding van [het minderjarige kind] al geruime tijd op zich hebben genomen en dat ook in de toekomst zullen blijven doen.
Het recht van het kind op duidelijkheid omtrent het opvoedingsperspectief en een ongestoorde hechting in het pleeggezin dat tevens voortvloeit uit artikel 3 eerste lid en 20 IVRK weegt naar het oordeel van de rechtbank dan ook zwaarder dan de vrees van de vader dat ontheffing zal leiden tot het verlies van contact met [het minderjarige kind].
De rechtbank acht de ter terechtzitting door de vader uitgesproken instemming met het verblijf van [het minderjarige kind] in het pleeggezin op zich niet voldoende om de dreiging als bedoeld in artikel 1:254 BW af te wenden. Immers, [het minderjarige kind] heeft belang bij een onbelemmerde voortzetting van de (opvoedings)relatie die hij heeft met zijn pleegzusje en familie en duidelijkheid daarover. De rechtbank zal derhalve de vader ontheffen van het ouderlijk gezag. Voorts kan een ondertoezichtstelling reeds daarom het beoogde doel niet dienen omdat blijkens artikel 1:257 lid 1 en 2 BW de taak van de gezinsvoogd is om hulp te bieden aan de met het gezag belaste ouder.
De rechtbank acht het raadzaam om in eerste instantie het LJ&R te benoemen tot voogdes, opdat deze de communicatie tussen de vader en de pleegouders omtrent omgang, informatie en consultatie in goede banen kan leiden.
Het LJ&R heeft zich bereid verklaard de voogdij over de minderjarige te aanvaarden.
BESLISSING
De rechtbank:
ontheft de vader, [de vader], van het ouderlijk gezag over de minderjarige [minderjarig kind], geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats];
benoemt tot voogdes over voormelde minderjarige:
Leger des Heils Jeugdbescherming en jeugdreclassering,
gevestigd te [adres];
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Aldus gegeven door mrs. R.G. Kok, A.C. Olland en I. Obbink-Reijngoud, kinderrechters, bijgestaan door mr. J.M. Kramer als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 18 juli 2006.