ABRvS, 24-06-2009, nr. 200807869/1/H2
ECLI:NL:RVS:2009:BI9696
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-06-2009
- Magistraten
Mrs. J.E.M. Polak, W. Konijnenbelt, C.H.M. van Altena
- Zaaknummer
200807869/1/H2
- LJN
BI9696
- Roepnaam
kunststof kozijnen Den Bosch
- Vakgebied(en)
Bestuursprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2009:BI9696, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑06‑2009
Uitspraak 24‑06‑2009
Mrs. J.E.M. Polak, W. Konijnenbelt, C.H.M. van Altena
Partij(en)
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 11 september 2008 in zaak nr. 07/2372 in het geding tussen:
[appellanten]
en
het college van burgemeester en wethouders van 's‑Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 maart 2007 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's‑Hertogenbosch (hierna: het college) een verzoek van [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) om vergoeding van schade als gevolg van een onrechtmatig dwangsombesluit afgewezen.
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 september 2008, verzonden op 16 september 2008, heeft de rechtbank 's‑Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 27 oktober 2008, hoger beroep ingesteld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 juni 2009, waar [appellant], in persoon, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.L. Pijnenburg, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1.
[appellant] stelt materiële en immateriële schade, groot € 164.466,75, te hebben geleden als gevolg van het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om bouwvergunning en het besluit van 7 september 2004, waarbij het college hem onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de kozijnen aan de achterzijde van het pand aan de [locatie] te [plaats] (hierna: het pand) terug te brengen in de originele staat, in die zin dat de kunststof kozijnen worden vervangen door houten exemplaren.
2.2.
[appellant] heeft desgevraagd ter zitting te kennen gegeven in te stemmen met een inhoudelijke behandeling van zijn hoger beroep en niet de weg naar de burgerlijke rechter te willen volgen.
2.3.
Bij uitspraak van 29 juni 2005 heeft de rechtbank het door [appellant] ingestelde beroep tegen het besluit van 7 september 2004 ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 juli 2006 in zaak no. 200507347/1 heeft de Afdeling het daartegen door [appellant] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, het besluit van 7 september 2004 vernietigd en het college veroordeeld tot vergoeding in de proceskosten van [appellant] in beroep en hoger beroep. De Afdeling heeft overwogen dat het college geen bevoegdheid had handhavend op te treden, omdat reeds in 1999 voor het plaatsen van de kunststof kozijnen van rechtswege bouwvergunning was verleend. Het door [appellant] gedane verzoek om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft de Afdeling daarbij afgewezen omdat de gestelde schade niet was onderbouwd met gegevens en bescheiden.
2.4.
[appellant] heeft de kunststof kozijnen niet vervangen door houten kozijnen. Evenmin heeft het college de bij besluit van 7 september 2004 opgelegde dwangsom ingevorderd. [appellant] stelt schade te hebben geleden in de vorm van geïnvesteerde tijd, kopieerkosten, kosten verzending brieven, advertentiekosten, advocaatkosten, kosten vanwege het niet kunnen verkopen van het pand hangende de procedure, verlies van rente op de pensioenkast en immateriële schade.
2.5.
Bij besluit van 4 juni 2007 heeft het college de afwijzing van het verzoek om schadevergoeding gehandhaafd overeenkomstig het advies van de commissie van advies voor de bezwaarschriften van de gemeente.
2.6.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het daartegen door [appellant] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de Afdeling in haar uitspraak van 5 juli 2006 het verzoek op grond van artikel 8:73 van de Awb ten gronde heeft afgedaan en heeft geoordeeld dat geen aanspraak bestaat op schadevergoeding. Volgens de rechtbank had het college kunnen volstaan met afwijzing van het verzoek onder verwijzing naar de uitspraak van 5 juli 2006.
2.7.
De Afdeling heeft blijkens haar uitspraak van 5 juli 2006 afgezien van een inhoudelijke behandeling van het verzoek wegens het ontbreken van gegevens en bescheiden. Nu de Afdeling toen ook geen toepassing heeft gegeven aan artikel 8:73, tweede lid, van de Awb en het onderzoek niet heeft heropend, staat de eerdere afwijzing van het verzoek er in dit geval niet aan in de weg dat [appellant] alsnog een zelfstandig verzoek om schadevergoeding kan indienen, voorzien van gegevens en bescheiden. Nu de rechtbank het beroep tegen het besluit van 4 juni 2007 evenwel terecht ongegrond heeft verklaard, zoals hierna zal blijken, ziet de Afdeling geen aanleiding tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank.
2.8.
Het college heeft de door [appellant] gestelde proceskosten (kosten rechtsbijstand, geïnvesteerde tijd, kopieerkosten en kosten verzending brieven) verband houdend met een door een derde gemaakt bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2003, waarbij het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de aan de achterzijde van het pand geplaatste kunststofkozijnen, terecht afgewezen.
Indien [appellant] als belanghebbende in de door de derde aanhangig gemaakte bezwaarprocedure voor vergoeding van de door hem gestelde proceskosten in aanmerking had willen komen, had hij daartoe, gelet op artikel 7:15, derde lid, van de Awb een verzoek moeten doen voordat het college een beslissing op het bezwaar van de derde belanghebbende had genomen. Deze regeling heeft een exclusief karakter en staat er derhalve aan in de weg om deze kosten nadien bij de burgerlijke rechter of via de weg van een zelfstandig schadebesluit vergoed te krijgen.
Voor zover [appellant] betoogt dat de gestelde kosten in de periode voor 4 juni 2007 het gevolg zijn van het niet tijdig beslissen op zijn verzoek om bouwvergunning, omdat het verzoek tot handhavend op te treden niet zou zijn gedaan in het geval het college tijdig op zijn aanvraag zou hebben beslist, is van belang dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt daardoor schade te hebben geleden. Het besluit van 25 februari 2003 waarbij het college heeft geweigerd handhavend op te treden tegen de kunststof kozijnen was niet onrechtmatig jegens [appellant]. Tot het besluit van 4 juni 2007 mocht hij de door hem geplaatste kunststof kozijnen handhaven. Daarbij komt dat evenmin vast staat dat als het college eerder positief zou hebben beschikt op de aanvraag, daartegen niet evenzeer door een derde bezwaar zou zijn gemaakt.
2.9.
Ook de overige door [appellant] gestelde proceskosten (kosten rechtsbijstand, geïnvesteerde tijd, kopieerkosten en kosten verzending brieven), gemaakt tijdens de procedures in beroep en hoger beroep, heeft het college terecht afgewezen. Vergoeding van proceskosten die tijdens een beroepsprocedure zijn gemaakt, kan slechts met toepassing van artikel 8:75 van de Awb plaatsvinden; voor vergoeding van deze kosten langs de weg van een zuiver schadebesluit is geen plaats. Bij uitspraak van 5 juli 2006 heeft de Afdeling het college veroordeeld in de door [appellant] gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep. Voor zover [appellant] betoogt dat ten onrechte in de beroepsprocedure niet het volledige bedrag aan proceskosten voor vergoeding in aanmerking komt, treft dit niet het gewenste doel. Gelet op het limitatieve en forfaitaire karakter van de exclusieve regeling van de proceskostenveroordeling zoals neergelegd in artikel 8:75 van de Awb en het Besluit proceskosten bestuursrecht, is voor een aanvullende vergoeding van proceskosten langs de weg van een zuiver schadebesluit geen plaats, zodat het college het verzoek in zoverre terecht heeft afgewezen.
2.10.
Het college heeft eveneens het verzoek om vergoeding van advertentiekosten, kosten vanwege de gestelde onverkoopbaarheid van het huis en verlies van rente op de pensioenkas terecht afgewezen.
[appellant] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de door hem gestelde kosten, die betrekking hebben op de door hem gestelde onverkoopbaarheid van het pand in de periode van 7 september 2004 tot aan de uitspraak van de Afdeling van 5 juli 2006, het gevolg zijn van het besluit van 7 september 2004.
2.11.
Ook het verzoek om vergoeding van schade vanwege derving van het woongenot heeft het college terecht afgewezen. Nu [appellant] geen gehoor heeft gegeven aan de last onder dwangsom en de kunststofkozijnen niet heeft vervangen door houten kozijnen, valt niet in te zien in hoeverre zijn woongenot in dat opzicht is aangetast.
Voor zover [appellant] met derving van woongenot doelt op de aantasting van zijn eer en goed naam, slaagt dit evenmin. Hij heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig heeft geleden dat sprake is van aantasting van zijn eer of goede naam of dat hij op andere wijze in zijn persoon is aangetast in de zin van artikel 6:106 van het Burgerlijk Wetboek.
2.12.
Het college heeft eveneens terecht geen aanleiding gezien tot vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat er sprake is van twee te onderscheiden procedures en dat per procedure afzonderlijk dient te worden beoordeeld of sprake is van schending van de redelijke termijn.
2.12.1.
In de procedure over het besluit van 7 september 2004, waarbij het college [appellant] onder oplegging van een dwangsom heeft gelast de kozijnen in originele staat terug te brengen, is het volgende van belang.
Op 1 november 2004 heeft [appellant] beroep tegen het besluit van 7 september 2004 ingesteld. De rechtbank heeft op 29 juni 2005 uitspraak op dat beroep gedaan. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op de zitting van 15 mei 2006 behandeld. De Afdeling heeft op 5 juli 2006 uitspraak gedaan. De totale procedure, vanaf 1 november 2004 tot de dag van de uitspraak van de Afdeling, is, gelet op het vorenstaande, niet zodanig lang dat deze als een overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt. Voor dat oordeel verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1. Hierin heeft de Afdeling een totale lengte van de procedure van ten hoogste vijf jaar redelijk geacht, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste één jaar mag duren, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar mag duren en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren.
2.12.2.
In de procedure over het verzoek om een zuiver schadebesluit is het volgende van belang.
Op 19 maart 2007 heeft [appellant] bezwaar tegen het besluit van 2 maart 2007 gemaakt. Op 11 juli 2007 heeft [appellant] beroep tegen het besluit van 4 juni 2007 ingesteld. De rechtbank heeft op 11 september 2008 uitspraak op dat beroep gedaan. Het daartegen ingestelde hoger beroep is op 2 juni 2009 ter zitting behandeld. De totale procedure, vanaf 19 maart 2007 tot de dag van de uitspraak van de Afdeling, is, gelet op het vorenstaande, niet zodanig lang dat deze als een overschrijding van de redelijke termijn moet worden aangemerkt. Voor dat oordeel verwijst de Afdeling naar haar uitspraak van 24 december 2008.
2.12.3.
Er bestaat derhalve geen grond voor vergoeding van immateriële schade wegens schending van de redelijke termijn.
2.13.
Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak van de rechtbank dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.14.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak Voorzitter
w.g. Planken ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 24 juni 2009