Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/2.4.3
2.4.3 Kanttekeningen bij de heersende leer
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS586400:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Kaser (1937) p. 6. Over de mogelijke Sonderstellung van chartaal geld in het Duitse en Zwitserse zakenrecht zie respectievelijk Falck (1960) en Nemelka (1978).
Rank (1996) p. 99. In paragraaf 3 van dit hoofdstuk heb ik de vorm en de functie van geld onderscheiden. Ook bij het bepalen van de aard en strekking van geldschulden is dit onderscheid van belang. Eigenlijke geldschulden hebben uitsluitend betrekking op de functie die met geld is verbonden. Vorderingen waarbij het aankomt op de geldvoorwerpen, zoals zilveren dukaten met een specifieke numismatische waarde, worden ook wel gekwalificeerd als oneigenlijke geldschulden. Voor zover deze geldobjecten al wettig betaalmiddel zijn of kunnen worden aangemerkt als gangbaar geld in de zin van artikel 6:112 BW, is deze hoedanigheid voor de verkrijger doorgaans van ondergeschikt belang.
Voortbouwend op mijn bevindingen in de vorige paragraaf; plaats ik enkele kanttekeningen bij de heersende opvatting als hiervoor uiteengezet. Ik heb vastgesteld dat het belang van hedendaags geld bovenal gelegen is in de functie die het vervult en dat aan een eventuele tastbare en uiterlijke kenbare vorm nog nauwelijks enig belang kan worden toegekend. Het is daarom niet langer juist om de vorm, met voorbijgaan aan de functie, te kiezen als enige grondslag voor het toekennen van het goederenrechtelijke rechtsgevolg. Kaser wijst op de Romeinsrechtelijke herkomst van de zakenrechtelijke kwalificatie van gemunt geld en beschouwt deze zienswijze als achterhaald:
`Die geschichtliche Wurzel der Unterstellung des Geldes unter die allgemeinen sachenrechtlichen Vorschriften liegt im römischen Recht. Die Vorstellung der Renner vom Gelde war von unserer heutigen verschieden, weil die Renner in ihrer am Kiirperlichen haftenden, der Abstraktion abgeneigten Anschauung sich nie von der Vorstellung freigemacht haben, daß das Geld seinen Tauschwert aus dem Metallwert schöpfe.'1
Bij de nakoming van geldschulden is het besef dat geld in essentie een functie is sterker doorgedrongen. Bij de nakoming van geldschulden gaat het in het gros van de gevallen niet om de overdracht van concrete geldstukken, maar om het ter beschikking stellen van de daaraan verbonden beschikkingsmacht. Zo stelt Rank dat een verbintenis tot betaling van een geldsom een verbintenis is 'tot het geven van geld waarbij het aankomt op de waarde van dit geld als zodanig. Een dergelijke verbintenis is niet gericht op levering van zekere specifiek of generiek omschreven munten of bankbiljetten, maar op het doen plaatsvinden van enigerlei vermogensovergang. De Duitse auteur Larenz brengt dit treffend onder woorden als hij zegt dat de debiteur van een geldschuld verplicht is de crediteur "die Verffigungsmiiglichkeit liber den durch den Nennbetrag der Schuld ausgedriickten unkiirperlichen Vermiigenswert" te verschaffen.'2 De onverkorte toepassing van de zakenrechtelijke regels op chartaal geld sluit dus niet alleen aan bij een element dat van geheel ondergeschikt belang is voor het bestaan van geld, maar doet ook een discrepantie ontstaan binnen het vermogensrecht over de vraag wat de essentie is van geld.