Hof 's-Hertogenbosch, 18-06-2004, nr. 20.000065.04
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP3706
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
18-06-2004
- Zaaknummer
20.000065.04
- LJN
AP3706
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2004:AP3706, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 18‑06‑2004; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2006:AU8103
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8103
- Wetingang
Wet op de economische delicten; art. 82 Wet toezicht kredietwezen 1992
Uitspraak 18‑06‑2004
Inhoudsindicatie
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat: hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in Nederland en België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden.
Partij(en)
Parketnummer: 20.000065.04
datum uitspraak: 18 juni 2004
tegenspraak
GERECHTSHOF TE 's-HERTOGENBOSCH
economische kamer
A R R E S T
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de economische kamer in de rechtbank te Roermond van 30 juli 2003 in de strafzaak onder parketnummer 04/610112-99 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum] 1968,
wonende te [adres].
Het hoger beroep
De verdachte en de officier van justitie hebben tijdig tegen genoemd vonnis hoger beroep ingesteld.
Het onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en de terechtzitting in hoger beroep.
Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen van de zijde van de verdachte naar voren is gebracht.
Het vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd reeds omdat de rechtbank heeft volstaan met een verkort vonnis zonder bewijsmiddelen.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij in of omstreeks de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente(n) Heerlen en/of Maastricht en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda
en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen,opzettelijk bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden van een of meer van de op de aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, heeft aangetrokken en/of ter beschikking heeft verkregen en/of ter beschikking heeft gehad
en/of
opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van een of meer van de op voornoemde lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek, aantrekken en/of ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden.
Lijst, gehecht aan en deel uitmakend van de tenlastelegging in de strafzaak contra [verdachte] (04/610112-99):
[beleggers 1 tot en met 28]
De geldigheid van de inleidende dagvaarding
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader verwoord in zijn pleitnotitie, zakelijk weergegeven, betoogd dat de tenlastelegging te weinig feitelijk is en daarom vaag en onvoldoende duidelijk is.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Het hof is van oordeel dat een opsomming van de certificaten bij de uitgifte waarvan verdachte betrokken zou zijn niet is vereist. Verder acht het hof de in de tenlastelegging gebruikte termen "gelden ter beschikking krijgen" en "gelden ter beschikking hebben" voldoende feitelijk; deze termen lenen zich ook nauwelijks voor verdere specificatie. De uitdrukking "gelden aantrekken" had wellicht nader kunnen worden toegespitst, maar is op zichzelf naar het oordeel van het hof eveneens voldoende feitelijk. Ook de uitdrukking "in enigerlei vorm bemiddelen" is niet louter kwalificatief, maar naar het oordeel van het hof wel onwenselijk vaag. Ofschoon iedere vorm van bemiddeling gelijkelijk strafbaar is, kan het hof zich voorstellen dat wanneer -zoals in de bestreden tenlastelegging- louter deze wettelijke term wordt gebruikt, aan de verdachte onvoldoende duidelijk zou kunnen worden waarin de hem verweten gedraging precies heeft bestaan. Uit de door en namens de verdachte gevoerde verdediging blijkt dat zich echter niet te hebben voorgedaan. Hij en zijn raadsman hebben goed begrepen welk verwijt hem werd gemaakt. Het hof acht daarom de formulering van de tenlastelegging, ofschoon niet onberispelijk, toch aanvaardbaar.
Uitleg van de tenlastelegging
Het hof vat de term "bedrijfsmatig" op als "binnen het kader van een onderneming of instelling dan wel geregeld en stelselmatig buiten een dergelijk kader".
De term "van het publiek" heeft naar het oordeel van het hof de betekenis van "buiten een besloten kring" en heeft betrekking op zowel grote als kleine niet-professionele beleggers. De Nederlandse Bank stelt zich -kennelijk op grond van het systeem van de wet- op het standpunt dat professionele marktpartijen niet tot het in de Wet toezicht kredietwezen 1992 bedoelde publiek behoren (Beleidsregel kernbegrippen markttoetreding en handhaving Wtk 1992, Stcrt. 10 juli 2002, nr. 129, p. 42, artikel 1). Het hof volgt deze interpretatie, met dien verstande dat particuliere beleggers in beginsel niet tot de professionele marktpartijen kunnen worden gerekend, ook niet wanneer zij aanmerkelijke bedragen te besteden hebben. Dit geldt naar het oordeel van het hof eveneens voor met particulieren te vereenzelvigen vennootschappen (éénmans- of familie-bv's), ook wanneer zij zich min of meer structureel bezig houden met het doen van beleggingen, zoals pensioen-bv's.
Tot het "aantrekken van geld" moet naar het oordeel van het hof worden gerekend ieder gedrag dat rechtstreeks gericht is op het gedurende enige tijd ter beschikking verkrijgen van geld -ook wanneer het gestelde doel niet wordt bereikt. Artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992 maakt duidelijk dat "aantrekken" en "bemiddelen terzake van het aantrekken" te onderscheiden activiteiten zijn. Het onderscheid tussen aantrekken en bemiddelen zit hierin, dat de bemiddelaar het geld niet aantrekt om daarover enige tijd de beschikking te verwerven, maar om het door te geven, of in elk geval te doen toekomen, aan een achterliggende partij. Het is daarvoor niet nodig dat de bemiddelaar zelf het aangetrokken geld in handen krijgt; ook het aanbrengen van inleggers bij de achterliggende partij valt onder "bemiddelen".
Tevens vallen naar het oordeel van het hof onder "aantrekken" en "bemiddelen" activiteiten die zijn gericht op het (hernieuwd) aangaan van een overeenkomst van geldleen nadat de aflooptermijn van een eerdere overeenkomst is verstreken, ook al vindt daarbij geen feitelijke overdracht van een geldbedrag plaats.
De ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de strafvervolging
Het hof overweegt omtrent de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie, voor zover het feit is begaan in België het volgende.
Het aantrekken van gelden, zoals ten laste gelegd, is naar het oordeel van het hof één voortdurend delict, dat niet alleen wordt begaan op de plaats waar de verdachte zich bevindt, maar tegelijkertijd en noodzakelijkerwijs ook daar waar diens werkzaamheid (het "aantrekken") zich doet gelden. Evenals voor het tevens ten laste gelegde "bemiddelen" geldt voor dit aantrekken dat de bevoegdheid tot vervolging ten aanzien van de plaats vanwaar wordt aangetrokken noodzakelijk de bevoegdheid ten aanzien van de plaats waarheen wordt aangetrokken (respectievelijk bemiddeld) impliceert. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie reeds daarom ook ontvankelijk is in de vervolging voor zover het ten laste gelegde in België zou zijn gepleegd.
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader verwoord in zijn pleitnotitie, betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk behoort te worden verklaard in zijn strafvervolging. Deze gronden houden -kort samengevat- het volgende in:
- a.
het in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) bedoelde recht van verdachte op een openbare behandeling van de strafzaak binnen een redelijke termijn is geschonden. Deze termijn heeft voor verdachte een aanvang genomen op 15 januari 2001, het tijdstip waarop verdachte in verzekering is gesteld. De Rechtbank te Roermond heeft eerst op 30 juli 2003 vonnis gewezen. De onderhavige zaak is niet aan te merken als een bijzonder ingewikkelde en de opgelopen vertraging is niet aan de verdediging te wijten maar aan de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteit is behandeld.
- b.
de verdachte is ernstig in zijn verdediging geschaad, aangezien de eerste rechter de strafzaak van verdachte gelijktijdig met de strafzaken tegen zijn medeverdachten heeft behandeld, waardoor de verdediging meer tijd heeft gekost dan noodzakelijk was en meer geld dan verdachte financieel kan dragen;
- c.
de verdediging heeft ter gelegenheid van de behandeling in eerste aanleg slechts de beschikking gehad over een zeer beperkt deel van het dossier en de samenstelling van het dossier waarover zij wel de beschikking had is zeer onzorgvuldig geschied;
- d.
het Openbaar Ministerie heeft er ten onrechte en in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur voor gekozen om niet de rechtspersoon, de feitelijke leidinggever dan wel de opdrachtgever strafrechtelijk te vervolgen, maar alleen de werknemer die in opdracht van die rechtspersoon, feitelijke leidinggever c.q. opdrachtgever handelde;
- e.
het opsporingsonderzoek is ten aanzien van verdachte hoogst onzorgvuldig geschied, doordat welbewust en tegen beter weten in het aandeel en de betrokkenheid van [rechtspersoon 1] en [betrokkene 1] buiten beeld is gehouden.
Het hof verwerpt deze verweren en overweegt daartoe het volgende.
Ad a. De zaak tegen de verdachte hangt nauw samen met een reeks zaken tegen andere verdachten.
Zij kon niet op verantwoorde wijze worden beoordeeld voordat ook in die zaken het opsporingsonderzoek was voltooid. Dat onderzoek was zowel feitelijk als juridisch zeer ingewikkeld en hoogst bewerkelijk. Honderden getuigen zijn (schriftelijke dan wel mondeling) gehoord, vele rechtshulpverzoeken zijn uitgegaan, waarvan het resultaat moest worden afgewacht, en uiteindelijk zijn vele duizenden pagina's proces-verbaal opgemaakt. Tallozen gaven te kennen zich als benadeelde partij te willen voegen. De officier van justitie heeft zich daaromtrent een mening moeten vormen.
Vervolgens heeft zij er, naar het oordeel van het hof op goede gronden, voor gekozen om alle strafzaken nagenoeg gelijktijdig te doen behandelen, dit opnieuw wegens de nauwe onderlinge samenhang. Deze samenhang werd benadrukt doordat vrijwel alle verdachten een of meer medeverdachten aanwezen als "de ware schuldigen". Nadat op 30 juli 2003 vonnis was gewezen, heeft de behandeling in hoger beroep al plaatsgevonden op 4 juni 2004 en heden wordt in hoger beroep uitspraak gedaan. Een en ander heeft er toe geleid dat de vervolging lang, maar naar het oordeel van het hof niet onredelijk lang, heeft geduurd.
Ten overvloede merkt het hof hierbij op dat het Openbaar Ministerie de slachtoffers van de begane delicten tegemoet heeft willen komen en daarom heeft gekozen voor een wijze van ten laste leggen die een vlotte afwikkeling niet ten goede kwam en uiteindelijk ook niet heeft geleid tot het beoogde resultaat: de toewijzing van de door de benadeelde partijen ingediende vorderingen. Het mag in dezen weliswaar autonoom handelen, maar de zo veroorzaakte vertraging behoort naar het inzicht van het hof bij het beoordelen van de redelijkheid van de vervolgingsduur wel mede in aanmerking te worden genomen. Deze vertraging was naar het oordeel van het hof echter niet van dien aard dat zij de duur van de vervolging tot een onredelijke maakte.
Ad b. Niet aannemelijk is geworden dat door de gelijktijdige behandeling van de zaak van verdachte met de zaak van andere verdachten, verdachte zodanig in zijn verdediging is geschaad dat dit moet leiden tot niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in zijn strafvervolging. Bovendien heeft, zoals reeds onder a is overwogen, het Openbaar Ministerie er op goede gronden voor gekozen om alle strafzaken nagenoeg gelijktijdig te doen behandelen; dit wegens de nauwe onderlinge samenhang.
Ad c. Voor een adequate verdediging is kennisneming van de dossiers die zijn samengesteld ten behoeve van andere strafzaken dan die van verdachte op zichzelf niet noodzakelijk. Het door de verdediging naar voren gebrachte vermoeden dat de samenstelling van het strafdossier van de verdachte eenzijdig is geweest in die zin, dat wel de belastende, maar niet alle ontlastende stukken daaraan zouden zijn toegevoegd, is naar het oordeel van het hof ongefundeerd. De door de raadsman in zijn pleitnotitie genoemde voorbeelden maken dit oordeel niet anders, nu deze stukken slechts betrekking hebben op de rol van anderen dan verdachte en niet van belang zijn voor enige in de onderhavige zaak te beantwoorden rechtsvraag. Ter toelichting dient het volgende.
De resultaten van het opsporingsonderzoek, dat is ingesteld naar de gedragingen van [medeverdachte 1] en de hem omringende personen, is neergelegd in een groot aantal processen-verbaal met bijlagen. Uit deze stukken is per verdachte een dossier gevormd. De verantwoordelijkheid voor de samenstelling daarvan lag bij de officier van justitie en de rechter-commissaris te Roermond. De zaken tegen de verdachten die niet tot een schikking kwamen met het Openbaar Ministerie, zijn aangebracht bij de Rechtbank te Roermond en daar tezamen behandeld. Voor zover de verdachten en hun raadslieden niet aanstonds hebben geweten dat het onderzoek méér stukken had opgeleverd dan in het tegen hen c.q. hun cliënt(en) opgebouwde dossier waren te vinden, moet hen dat tijdens het onderzoek ter terechtzitting duidelijk zijn geworden. Kennelijk hebben zij geen aanleiding gevonden om op dit punt iets te ondernemen of om zich over de wijze waarop de stukken door het Openbaar Ministerie en de rechter-commissaris waren geselecteerd te beklagen. De rechtbank heeft evenmin aanleiding gezien om ambtshalve belastende of ontlastende stukken, die zij in bepaalde zaaksdossiers aantrof, aan andere zaaksdossiers toe te voegen.
Ook tijdens de door het hof op 23 maart 2004 gehouden regiezitting is door de verdediging over de samenstelling van het zaaksdossier niet geklaagd. Eerst tijdens de verhoren door de raadsheer-commissaris heeft zij verzocht om toegang tot andere, toen ter beschikking van het hof staande, zaaksdossiers, om deze te onderzoeken op stukken die wellicht ontlastend zouden kunnen zijn voor de verdachte. Het hof had toen zelf uiteraard reeds kennis genomen van al de overgelegde zaaksdossiers. Het hof heeft, toen het daarin de verhoren van [medeverdachte 2] aantrof, die aan het dossier van de verdachte hadden behoren te zijn toegevoegd, zulks alsnog bewerkstelligd. Ofschoon de wet aan de verdachte geenszins het recht toekent om kennis te nemen van de dossiers die tegen medeverdachten zijn opgebouwd, heeft het hof de verdachte en zijn raadsman niet de gelegenheid willen onthouden om zich daarvan ook in persoon te overtuigen. Die gelegenheid is door de verdachte evenwel slechts in beperkte mate benut.
Ad d. Het hof stelt voorop dat aan het Openbaar Ministerie ten aanzien van de beslissing omtrent vervolging tot op zekere hoogte beleidsvrijheid toekomt. De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting van dit hof van 4 juni 2004 aangegeven dat tijdens het opsporingsonderzoek op een gegeven moment reeds 54 verdachten naar voren waren gekomen en dat de zaak daarmee een dermate grote omvang had gekregen, dat het heeft besloten dat het bij dat aantal zou moeten blijven, ook al zouden tijdens het verdere onderzoek mogelijk nog andere verdachten aan het licht komen. Verder heeft zij aangegeven dat er in de visie van het Openbaar Ministerie te weinig bewijs lag tegen [betrokkene 2] om tot vervolging van hem over te gaan.
Gelet hierop heeft het Openbaar Ministerie naar het oordeel van het hof in redelijkheid tot de beslissing kunnen komen om wel verdachte en niet de door hem bedoelde anderen strafrechtelijk te gaan vervolgen.
Ad e. Verdachte heeft zich beroepen op de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging, omdat het opsporingsonderzoek niet volledig zou zijn geweest en, naar het hof begrijpt, zou zijn gestaakt op een moment, waarop voor de verdachte ontlastend bewijs zou kunnen worden gevonden. Over de juistheid van deze laatste stelling kan het hof zich thans slechts in zoverre een oordeel vormen, dat het door verdachte kennelijk bedoelde bewijs (namelijk dat hij uitsluitend in opdracht van en voor rekening van een ander zou hebben gehandeld) ook nu nog niet is gevonden. Ofschoon het ook het hof heeft verbaasd dat pas in een laat stadium is getracht [betrokkene 2] te horen en het horen van [betrokkene 2] slechts op gebrekkige wijze heeft kunnen geschieden, acht het hof het niet aannemelijk dat daardoor, of door het moment waarop het opsporingsonderzoek is gestaakt, een substantieel nadeel is ontstaan voor de verdediging.
Bij het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep zijn ook overigens geen omstandigheden gebleken die aan de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de weg staan.
De bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 1 juni 1996 tot en met 14 september 1999 in Nederland en België opzettelijk in enigerlei vorm heeft bemiddeld terzake van het bedrijfsmatig van het publiek aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden.
In de tenlastelegging is voor de plaats, waar het ten laste gelegde zou zijn begaan, een aantal alternatieven voorgesteld: "in de gemeente Echt en/of elders in het arrondissement Roermond en/of in de gemeente(n) Heerlen en/of Maastricht en/of elders in het arrondissement Maastricht en/of in het/de arrondissement(en) 's-Hertogenbosch en/of Breda en/of elders in Nederland en/of in Maasmechelen en/of elders in België". Deze alternatieven bedoelen de plaats(en) weer te geven waar de verdachte de ten laste gelegde gedraging zou hebben verricht. De activiteiten hebben zich uitgestrekt over Nederland en België. Nu ten aanzien van de plaats van het delict geen specifieke verweren zijn gevoerd, zal het hof zich om proceseconomische redenen beperken tot de meest ruime omschrijving in de tenlastelegging en bewezen verklaren dat het ten laste gelegde werd begaan "in Nederland en België". Dit impliceert dat van de ten opzichte van deze plaatsbepaling meer specifieke alternatieven vrijspraak achterwege moet blijven.
In de tenlastelegging is voorts opgegeven dat gelden zouden zijn aangetrokken "van een of meer van de op aangehechte en van deze tenlastelegging deel uitmakende lijst vermelde (rechts)perso(o)n(en) en/of een of meer andere (rechts)perso(o)n(en), in elk geval van het publiek". Het was kennelijk niet de bedoeling van de steller van de tenlastelegging, dat het hof over de genoemde (op zichzelf gelijkwaardige) mogelijkheden slechts een oordeel zou geven, indien het ten aanzien van de daaraan voorafgaande mogelijkheid niet tot een bewezenverklaring zou komen; het gebruik van de term "in elk geval" doet daaraan, naar het oordeel van het hof, niet af. Nu ten aanzien van geen der genoemde mogelijkheden specifieke verweren zijn gevoerd en evenmin andere gronden aanwijsbaar zijn die daaraan in de weg zouden moeten staan, zoals de positie van benadeelde partijen, zal het hof ook hier om proceseconomische redenen kiezen voor bewezenverklaring van de meest ruime mogelijkheid, namelijk dat gelden zijn aangetrokken "van het publiek". Dit impliceert dat van de ten opzichte hiervan meer specifieke alternatieven vrijspraak opnieuw achterwege moet blijven
Het hof acht voor wat de overige bestanddelen betreft niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen, zodat de verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
De door het hof gebruikte bewijsmiddelen
PRO MEMORIE
De bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen, in onderlinge samenhang beschouwd.
De raadsman van verdachte heeft het verweer gevoerd dat verdachte geen opzet heeft gehad op het overtreden van artikel 82 van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Aan de verdachte is ten laste gelegd het overtreden van artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan. Zogenaamd boos opzet -de eis dat de verdachte zich ervan bewust was in strijd met het verbod van artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992 te handelen- is hier niet vereist. Voldoende is dat verdachte willens en wetens bedrijfsmatig op termijn opvorderbare gelden heeft aangetrokken, ter beschikking heeft verkregen en/of gehad en/of daarbij heeft bemiddeld. Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat de verdachte zich welbewust bezig heeft gehouden met het bemiddelen terzake van het bedrijfsmatig aantrekken en ter beschikking verkrijgen van op termijn opvorderbare gelden, voor zover bewezen verklaard. In die zin heeft hij derhalve opzettelijk gehandeld.
De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit.
Het bewezen verklaarde is omschreven in artikel 82, eerste lid, van de Wet toezicht kredietwezen 1992 en als misdrijf strafbaar gesteld in artikel 1, aanhef en onder 2° junctis de artikelen 2, eerste lid, en 6 aanhef en onder 2° van de Wet op de economische delicten. Het moet worden gekwalificeerd zoals hierna in de beslissing wordt vermeld.
De strafbaarheid van de verdachte
Van de zijde van de verdediging is ter terechtzitting in hoger beroep, op de gronden als nader verwoord in de pleitnotitie, kort samengevat, betoogd dat het thans door het hof bewezen verklaarde gedrag hem niet kan worden verweten, aangezien verdachte zowel juridisch als feitelijk heeft gedwaald. Hij is er van uitgegaan en mocht er van uitgaan dat de [rechtspersoon 1] en/of [medeverdachte 1] over de benodigde papieren beschikten.
Nog daargelaten de vraag of verdachte de bewezenverklaarde gedragingen heeft verricht in opdracht en onder verantwoordelijkheid van de [rechtspersoon 1], had verdachte er niet blindelings op mogen vertrouwen dat zijn werkgever dan wel [medeverdachte 1] overeenkomstig de wettelijke regels handelden. De gang van zaken had hem te denken moeten geven. Inleggers overhandigden meestal contant aanzienlijke geldbedragen, waarna zij een certificaat kregen. Een gedegen administratie hiervan werd niet of nauwelijks gevoerd. Ook van een deugdelijke periodieke rekening en verantwoording van de zijde van zijn werkgever dan wel [medeverdachte 1] is niet gebleken. In ieder geval was van bedrijfsactiviteiten die men in dit kader van een professionele marktpartij zou mogen verwachten geen sprake. Verdachte had zich bij een gezaghebbende persoon of instelling kunnen en moeten ervan vergewissen dat de [rechtspersoon 1] en/of [medeverdachte 1] over de benodigde papieren beschikte. Dat hij dat niet heeft gedaan heeft hij niet gesteld en is ook anderszins niet aannemelijk geworden. Het hof verwerpt daarom dit verweer.
Nu er ook overigens geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluiten, is de verdachte strafbaar.
De reden van de op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft het hof enerzijds rekening gehouden met de duur van de periode, gedurende welke de bewezen verklaarde delicten zijn begaan, en anderzijds met de omstandigheid dat met de vervolging van de verdachte zo veel tijd gemoeid is geweest, dat hij gedurende een betrekkelijk lange periode in onzekerheid heeft moeten verkeren omtrent de strafrechtelijke consequenties, die zijn gedrag voor hem zal hebben.
Naar het oordeel van het hof kan ten aanzien van het bewezen verklaarde feit niet worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf welke voorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt. Daarbij is rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Met oplegging van een voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Het hof acht, gelet op het vorenstaande en ter bescherming van de handhaving van de bij de Wet toezicht kredietwezen 1992 betrokken belangen, daarnaast het opleggen van een taakstraf, bestaande uit een werkstraf, voor het hierna te vermelden aantal uren, passend en geboden.
Voor het geval de verdachte de taakstraf niet naar behoren vervult, zal het hof bevelen dat aan hem vervangende hechtenis zal worden opgelegd voor de hierna te vermelden duur.
De advocaat-generaal heeft in haar requisitoir het opleggen van een compensatoire maatregel ex artikel 8, aanhef en onder c van de Wet op de economische delicten ten behoeve van de, in de door de advocaat-generaal ter terechtzitting overgelegde "Notities inzake de benadeelden in de zaak [naam verdachte] genoemde personen.
Het hof volgt de advocaat-generaal hierin niet. Het hof acht het ongewenst om eerst de benadeelde partijen niet-ontvankelijk te verklaren in hun vordering tot schadevergoeding, omdat die vordering te ingewikkeld is voor afdoening binnen het kader van een strafproces en vervolgens deze schade, na toch haar hoogte globaal te hebben vastgesteld, door een maatregel als bedoeld in artikel 8 van de Wet op de economische delicten te compenseren. Indien het Openbaar Ministerie meent dat de benadeelde partijen enige vorm van genoegdoening buiten de burgerlijke rechter om zouden dienen te ontvangen, is de opbrengst van de door het hof afzonderlijk op te leggen ontnemingsmaatregel de aangewezen bron waaruit het Openbaar Ministerie voor dat doel kan putten naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid.
Het hof heeft omtrent de vorderingen van de [benadeelde partijen] reeds een beslissing genomen ter zitting van 4 juni 2004 zoals verwoord in het proces-verbaal. Omtrent de kostenveroordeling zal het hof de navolgende beslissing geven.
De toegepaste wettelijke voorschriften
De strafoplegging is gegrond op de artikelen:
9, 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht,
1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten,
- 82.
van de Wet toezicht kredietwezen 1992.
- B.
E S L I S S I N G:
Het hof:
Vernietigt het beroepen vonnis en doet opnieuw recht.
Verklaart, zoals hiervoor is overwogen, wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezen verklaarde oplevert:
"Overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 82, eerste lid van de Wet toezicht kredietwezen 1992, terwijl dit feit opzettelijk wordt begaan".
Verklaart de verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van vier maanden.
Beveelt dat de opgelegde gevangenisstraf niet zal worden tenuitvoergelegd tenzij de rechter later anders mocht gelasten op grond van het feit dat de veroordeelde de voorwaarde zich voor het einde van een proeftijd van twee jaar niet schuldig te maken aan een strafbaar feit niet heeft nageleefd.
Veroordeelt de verdachte tevens tot een taakstraf voor de duur van tweehonderdveertig uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van honderdtwintig dagen voor het geval de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht.
Beveelt dat de tijd door de verdachte voor de tenuitvoerlegging in verzekering doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde taakstraf daarop geheel in mindering wordt gebracht, naar de maatstaf van twee uur per dag.
Bepaalt dat de opgelegde taakstraf zal bestaan uit een werkstraf.
Bepaalt dat de door de [benadeelde partijen] en de door verdachte in verband met de vorderingen van voornoemde benadeelde partijen gemaakte kosten worden gecompenseerd in dier voege, dat ieder de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door Mr. Huurman-van Asten, als voorzitter
Mrs. De Vries-Leemans en Reijntjes, als raadsheren
in tegenwoordigheid van Mr. Kroes, als griffier.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 18 juni 2004.