Ktg. Rotterdam, 10-10-2006, nr. 650546
ECLI:NL:RBROT:2006:AZ1133
- Instantie
Kantongerecht Rotterdam
- Datum
10-10-2006
- Zaaknummer
650546
- LJN
AZ1133
- Vakgebied(en)
Arbeidsrecht / Bijzondere onderwerpen arbeidsrecht
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBROT:2006:AZ1133, Uitspraak, Rechtbank Rotterdam, 10‑10‑2006; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2007/19
Uitspraak 10‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Deze procedure heeft betrekking op een bedrijfsongeval. Een werknemer stelt de formele werkgever, inlener en materiele werkgever aansprakelijk alsmede de eigenaar van de vorkheftruck die bij het ongeval betrokken was. De werknemer behoeft zich niet te bekreunen om interne rechtsverhouding werkgevers, gelet op artikel 7:658 lid 4 BW. Zij zijn jegens hem aansprakelijk en kunnen onderling regres nemen. Eigenaar vorkheftruck niet aansprakelijk.
RECHTBANK ROTTERDAM
Sector Kanton
inzake:
de heer
[eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
procederende ingevolge toevoeging met [nummer],
gemachtigde: mr. M. van Dam,
t e g e n :
1. de heer [gedaagde sub 1],
wonende en zaakdoende te [plaats],
gedaagde,
gemachtigde: mr. A.J. van Steensel,
en
2. de besloten vennootschap
CONTROLEBEDRIJF PORTHANDLING B.V.,
gevestigd te Nieuw-Beijerland,
gedaagde sub 2,
gemachtigde: mr. C. Fledderus,
en
3. de besloten vennootschap
MOERDIJK CARGO SERVICES B.V.,
gevestigd te Moerdijk,
gedaagde sub 3,
gemachtigde: mr. Chr. H. van Dijk,
en
4. de besloten vennootschap
PEINEMANN HEFTRUCKS B.V.,
gevestigd te Hoogvliet-Rotterdam,
gedaagde sub 4,
gemachtigde: mr. P.C. Knijp.
Partijen worden aangeduid als [eiser], [gedaagde sub 1], Porthandling, MCS en Peinemann, tenzij anders is vermeld.
1. Het verdere verloop van de procedure
Verwezen wordt naar het tussenvonnis d.d. 28 februari 2006. De daarin gelaste comparitie van partijen heeft plaatsgevonden op 12 mei 2006, in aanwezigheid van alle partijen, behoudens [gedaagde sub 1]. Daarna heeft de kantonrechter kennis genomen van de volgende processtukken:
- conclusie van repliek met producties,
- conclusies van dupliek van alle gedaagden.
De uitspraak is bepaald op heden.
2. De vaststaande feiten
[eiser] is op 21 september 2004 in dienst getreden bij [gedaagde sub 1]. Op 22 december 2004 is hem op het bedrijfsterrein van MCS een arbeidsongeval overkomen.
3. De vordering
Deze strekt ertoe dat voor recht zal worden verklaard dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het aan eiser op 22 december 2004 overkomen ongeval en dat zij worden veroordeeld tot betaling van de schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen ingevolge de wet, zulks met nevenvorderingen.
4. De verweren
Alle gedaagden concluderen tot afwijzing van de vordering.
5. Het debat
Partijen voeren over en weer de nodige argumenten aan, deels aan de hand van producties. Hun stellingen worden hierna besproken voorzover deze althans relevant blijken voor de uitkomst van de procedure.
6. De beoordeling
Feitelijke toedracht
6.1. Door de Arbeidsinspectie is een ongevalsrapport opgemaakt, waartoe zij de situatie ter plekke heeft opgenomen en getuigen heeft gehoord. Uit dit rapport blijkt de volgende feitelijke toedracht:
“(…) Om circa 08.30 uur in de ochtend stond het slachtoffer na het lossen in een openstaande lege container te wachten op zijn partner, de heer P. van Pelt, die met een vorkheftruck kwam aanrijden om een oprijplaat, die schuin tegenover de openstaande container stond, op te pikken en deze op een andere plek te plaatsen. Het slachtoffer stond in een container te wachten, omdat hij dacht dat hij daar veilig zou zijn. Het was vrij donker. De deur van de container stond open. Het was de derde of vierde container op rij aan de rechterkant.
Toen het slachtoffer de vorkheftruck aan hoorde komen, liep hij uit de container om te assisteren bij het oppikken van de oprijplaat. De afstand van de openstaande container tot de oprijplaat was circa 6 meter. Toen het slachtoffer uit de container stapte en achter de open deur vandaan kwam, werd hij aangereden door de vorkheftruck die van links kwam en in een linkerbocht met de achterkant naar rechts zwenkte. Daarbij liep het slachtoffer ernstig lichamelijk letsel op. Het letsel bestond uit een gebroken scheen- en kuitbeen.
Tijdens de werkzaamheden in de vroege ochtenduren was het nog donker. De vorkheftruckchauffeur wist niet waar het slachtoffer zich op dat moment bevond. Voorts was het zich beperkt door de openstaande deur van de container waar het slachtoffer zich in bevond. Er was geen verlichting op het werkterrein waar de containers stonden opgesteld. Tevens hadden de twee ingeleende arbeidskrachten geen fluorescerende kleding aan en functioneerde één van de twee lampen van de vorkheftruck niet.
In het bedrijf werd gereden met vorkheftrucks. Gebleken is dat er geen doeltreffende maatregelen waren genomen om te voorkomen dat werknemers door een mobiel arbeidsmiddel (vorkheftruck) gewond konden raken indien hun aanwezigheid voor de goede uitvoering van de werkzaamheden in een werkzone was vereist. (…).”
6.2. De vorderingen van [eiser] tegen gedaagden sub 1 tot en met 3 zijn gebaseerd op schending van artikel 7:658 BW. De vordering tegen gedaagde sub 4, zijnde de eigenaar/verhuurder van de vorkheftruck, is gebaseerd op artikel 6:162 BW subsidiair artikel 185 WVW.
6.3. Beoordeeld dient te worden of de feitelijke toedracht, zoals blijkt uit de rapportage van de Arbeidsinspectie, is komen vast te staan. De kantonrechter ziet aanleiding om dit eerst ten aanzien van gedaagden sub 1 tot en met 3 te onderzoeken.
6.4. [gedaagde sub 1], Porthandling en MCS betwisten deze weergave van de feitelijke toedracht niet. Wel stelt ieder van hen dat bepaalde tekortkomingen aan [eiser] zelf of aan een van de medegedaagden is te wijten. Hierop zal de kantonrechter onder 6.19. nader ingaan. Geoordeeld wordt dat de rapportage van de Arbeidsinspectie, bij gebreke van voldoende betwisting, de feitelijke toedracht van het ongeval weergeeft, waarvan aldus wordt uitgegaan.
Juridische positie van gedaagden sub 1 tot en met 3 jegens [eiser] in verband met artikel 7:658 (lid 4) BW
6.5. Tussen [gedaagde sub 1] en [eiser] bestond een uitzendovereenkomst in de zin van artikel 7:690 BW, inhoudende dat [eiser] door [gedaagde sub 1] aan zijn opdrachtgevers ter beschikking wordt gesteld.
6.6. Porthandling is de opdrachtgever van MCS. Zij betwist dat zij als inlener van [gedaagde sub 1] heeft te gelden. Zij is dus niet de “materiële werkgever”, doch slechts een tussenschakel. MCS is de materiële werkgever. MCS gaf de instructies en Porthandling heeft er slechts voor gezorgd dat MCS als haar opdrachtgever kon beschikken over de arbeidskracht van [eiser].
6.7. MCS voert aan dat zij niet kan worden aangemerkt als werkgever in de zin van artikel 7:658 BW. [gedaagde sub 1] is de formele en Porthandling is de materiële werkgever, nu zij de werkzaamheden met betrekking tot de Big Bags had uitbesteed aan Porthandling.
6.8. De kantonrechter stelt vast dat [gedaagde sub 1] op grond van artikel 7:658 lid 2 BW kan worden aangesproken door [eiser].
6.9. Wat betreft Porthandling geldt dat onbetwist is dat zij [eiser] heeft ingeleend. Vervolgens heeft hij werkzaamheden uitgevoerd ten bedrijve van MCS. Aldus heeft Porthandling in de uitoefening van haar bedrijf arbeid laten verrichten door [eiser], met wie zij geen arbeidsovereenkomst onderhield en in het kader van deze werkzaamheden heeft [eiser] schade ondervonden. Overwogen wordt dat het strookt met de beschermingsgedachte van lid 4 van voormeld artikel dat Porthandling op basis hiervan kan worden aangesproken. Van een individuele uitzendkracht kan niet worden verlangd dat hij zich verdiept in de rechtsverhouding tussen zijn werkgever en de inlener. Hij mag ervan uitgaan dat hij deze mag aanspreken, ongeacht wat tussen Porthandling en [gedaagde sub 1] dan wel tussen Porthandeling en MCS is afgesproken.
6.10. Wat betreft de stelling van MCS dat zij de werkzaamheden door Porthandling heeft laten uitvoeren, geldt dat dit, gelet op de andersluidende stellingen van zowel [eiser] als Porthandling, niet is komen vast te staan. Een belangrijke contra-indicatie is het gegeven dat de werkzaamheden zijn uitgevoerd met behulp van een vorkheftruck die door MCS van Peinemann is gehuurd. Een bewijsopdracht op dit punt zou afbreuk doen aan voormelde beschermingsgedachte en past veeleer in de vrijwaringsprocedure die inmiddels tussen Porthandling en MCS aanhangig is. Tot slot geldt dat zowel ten aanzien van MCS als Porthandling heeft te gelden dat de werkzaamheden in het kader van hun bedrijf zijn verricht.
6.11. Resumerend geldt dat gedaagden 1 tot en met 3 ieder kunnen worden aangesproken op grond van artikel 7:658 BW.
Aansprakelijkheid [gedaagde sub 1], Porthandling en MCS op grond van artikel 7:658 BW
6.12. [eiser] verwijst naar de feitelijke toedracht, zoals die blijkt uit het rapport van de Arbeidsinspectie. Hij constateert dat hem geen opzet of bewuste roekeloosheid is te verwijten zodat deze gedaagden jegens hem aansprakelijk zijn.
6.13. [gedaagde sub 1] verweert zich door te stellen dat aan [eiser] veiligheidskleding is verstrekt. In de uitzendovereenkomst is voorgeschreven dat [eiser] de aanwijzingen van de opdrachtgever betreffende veiligheid van de arbeidsplaats dient op te volgen. [eiser] beschikte over een diploma vorkheftruck. Gebleken is dat de verlichting van zowel de werkplaats als de vorkheftruck niet adequaat was, zodat [eiser] Porthandling had behoren te wijzen op het gebrek aan veiligheidsmaatregelen.
6.14. Overwogen wordt dat [gedaagde sub 1], die uitsluitend als formele werkgever heeft gehandeld, aansprakelijk is indien blijkt dat Porthandling en/of MCS tekort zijn geschoten in de naleving van de zorgverplichtingen voor de veiligheid van de voor hen werkzame werknemers. Zij zijn immers als zijn “hulppersonen” aan te merken. Het is derhalve niet relevant dat [gedaagde sub 1] beschermende kleding aan [eiser] heeft verschaft, dat hij zich ervan heeft vergewist dat [eiser] beschikte over een diploma vorkheftruck enz. Het gaat erom of tijdens de uitvoering van de werkzaamheden sprake was van een veilige werkomgeving.
6.15. Porthandling verweert zich met de stelling dat zij niet de materiële werkgever is, doch dat MCS dit is.
6.16. Overwogen wordt dat, indien komt vast te staan dat er sprake was van een onveilige werkplek, Porthandling aansprakelijk is. Als er sprake is van zuiver formeel werkgeverschap gaat immers hetzelfde op als hetgeen hiervoor onder 6.14. ten aanzien van [gedaagde sub 1] is overwogen. MCS kan dan immers gezien worden als hulppersoon van Porthandling. Als er sprake is van materieel werkgeverschap dan is er eveneens aansprakelijkheid. In de vrijwaringsprocedure tussen de eerste drie gedaagden kan vervolgens worden uitgemaakt voor welk gedeelte de drie gedaagden onderling draagplichtig zijn.
6.17. MCS stelt dat zij niet de materiële werkgever is, doch dat Porthandling dat is. Zoals blijkt uit de voorgaande overwegingen, volgt de kantonrechter deze stelling niet. MCS wordt aangemerkt als de materiële werkgever.
6.18. Overwogen wordt dat uit de feitelijke gang van zaken, zoals blijkt uit het relaas van de Arbeidsinspectie, geen bewuste roekeloosheid of opzet van [eiser] blijkt. Geen van de drie gedaagden neemt dan ook dit standpunt in. Aldus dient te worden onderzocht of Porthandeling en/of MCS aan haar zorgverplichtingen, als bedoeld in lid 1 van artikel 7:658 BW heeft voldaan. Uit de bevindingen van de Arbeidsinspectie blijkt dat er geen verlichting was op het bedrijfsterrein waar de werkzaamheden werden uitgevoerd, er geen fluorescerende kleding werd gedragen en er geen doeltreffende maatregelen waren genomen om te voorkomen dat werknemers door een mobiel arbeidsmiddel gewond konden raken indien hun aanwezigheid voor de goede uitvoering van de werkzaamheden in een werkzone was vereist. Dit laatste is, zo constateert de Arbeidsinspectie onweersproken, een overtreding van de Arbeidsomstandighedenwet.
6.19. Gelet hierop acht de kantonrechter het niet van belang in te gaan op de stellingen van gedaagden omtrent het causale verband tussen een bepaald gebrek van de werkomgeving en de ontstane schade. Overheersend is immers dat de werkomgeving als onveilig gekwalificeerd dient te worden en dat [eiser] geen verwijt kan worden gemaakt dat neerkomt op opzet of bewuste roekeloosheid. De gevorderde verklaring voor recht kan ten aanzien van gedaagden sub 1 tot en met 3 mitsdien worden toegewezen.
6.20. Volledigheidshalve wordt overwogen dat in het kader van de vaststelling van de individuele schadeposten wel aandacht dient te worden besteed aan het causale verband met de onveilige werkomgeving.
Aansprakelijkheid Peinemann
6.21. Diens aansprakelijkheid wordt door [eiser] gebaseerd op artikel 6:162 BW, subsidiair artikel 185 WVW. Daartoe stelt hij feitelijk dat één lamp van de vorkheftruck niet functioneerde, het ongeval is veroorzaakt door het werkrisico van de vorkheftruck en dat het een WAM-plichtig voertuig betreft. Peinemann, althans haar verzekeraars onder de landmaterieelverzekering, zou op grond van onrechtmatige daad, dan wel de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden, volledig aansprakelijk zijn voor de door [eiser] ondervonden schade.
6.22. Peinemann voert gemotiveerd verweer, hetgeen als volgt wordt beoordeeld. Terecht stelt Peinemann dat het ongeval niet op de openbare weg heeft plaatsgevonden zodat artikel 185 WVW niet van toepassing is (HR 29 maart 1999, NJ 1999, 245). [eiser] heeft immers onweersproken gelaten dat het bedrijfsterrein met hekken en slagboom is afgesloten zodat dit niet als een openbare weg kan worden aangemerkt.
6.23. De vraag of het een WAM-plichtig voertuig betreft, kan in het midden blijven nu dit voor de aansprakelijkheid op grond van artikel 185 WVW, noch voor de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad relevant is. De WAM geeft een rechtstreeks vorderingsrecht van de gelaedeerde op de verzekeraar van de laedens en Peinemann is niet de verzekeraar van de vorkheftruck, doch de eigenaar/verhuurder.
6.24. Wat betreft de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad geldt dat deze niet wordt aanvaard. Het feit dat een lamp defect bleek, is niet toerekenbaar aan Peinemann die de vorkheftruck heeft verhuurd aan MCS en die met MCS is overeengekomen dat zij voor het reguliere onderhoud zou zorgen. Aangaande het “Betriebsgefahr”, inherent aan het gebruik van een vorkheftruck, geldt dat hiervoor door [eiser] te weinig is gesteld om te kunnen beoordelen of dit voor rekening van Peinemann als eigenaar/verhuurder, die met de dagelijkse operationele bedrijfsvoering van de vorkheftruck niets te maken heeft, dient te komen.
6.25. Het feit ten slotte dat Peinemann de risico’s terzake van de vorkheftruck heeft verzekerd betekent niet dat hierdoor aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad kan ontstaan.
6.26. De vorderingen tegen Peinemann dienen derhalve te worden afgewezen. De aangevoerde rechtsgronden blijken ondeugdelijk. [eiser] wordt veroordeeld in de kosten van de procedure, voorzover gevoerd tegen Peinemann.
Schadevergoeding
6.27. De kantonrechter ziet aanleiding om een comparitie van partijen te bepalen teneinde te inventariseren of een schikking of een werkwijze leidende tot een regeling tot de mogelijkheden behoort. Wellicht kan een letselschadebureau of medisch deskundige worden ingeschakeld. [eiser] kan zich uitlaten over de vraag of er al uitzicht is op een medische eindsituatie. Tevens kan dan met partijen van gedachten worden gewisseld over het gewenste verloop van de vrijwaringsprocedures, waarbij van belang is de vraag of al dan niet hoger beroep wordt overwogen. Alhoewel dit vonnis ten aanzien van Peinemann een eindvonnis betreft, is zij, gelet op de door haar aangevangen vrijwaringsprocedure, eveneens uitgenodigd.
Proceskosten
6.28. De beslissing dienaangaande betreffende gedaagden sub 1 tot en met 3 wordt aangehouden tot het eindvonnis.
7. De beslissing
De kantonrechter:
verklaart voor recht dat gedaagden sub 1 tot en met 3 hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de gevolgen van het aan eiser op 22 december 2004 overkomen ongeval;
bepaalt een comparitie van partijen op vrijdag 10 november om 11.30 uur, te houden in het gerechtgebouw te Rotterdam aan het Wilhelminaplein 100/125;
wijst de vorderingen, voorzover gericht tegen gedaagde sub 4, af;
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van gedaagde sub 4, aan haar zijde begroot op nihil aan verschotten en op €. 1.200,-- aan salaris gemachtigde;
verklaart deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.J.J. van Rijen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting.