CRvB, 03-09-2019, nr. 17/3677 PW
ECLI:NL:CRVB:2019:2894
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-09-2019
- Zaaknummer
17/3677 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2019:2894, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑09‑2019; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑2019
Inhoudsindicatie
Hoge bedragen gestort op bankrekening van appellante met onduidelijke herkomst. Niet gemelde gezamenlijke huishouding. Ontbreken verslag van de hoorzitting heeft de rechtbank terecht met toepassing van artikel 6:22 van de Awb gepasseerd.
17. 3677 PW
Datum uitspraak: 3 september 2019
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 31 maart 2017, 16/5454 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellante] (appellante) en [appellant] (appellant), beiden te België
het college van burgemeester en wethouders van Amstelveen (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. R.L. Braakman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift en, op verzoek van de Raad, nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 juni 2019. Appellanten zijn verschenen, bijgestaan door mr. Braakman. Tevens is verschenen als tolk P. Kaboura. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.M.E. Dreyer.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellanten zijn van 1985 tot 1998 gehuwd geweest. Appellante heeft vanaf 8 november 2004 tot 20 juli 2015 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande. Het college heeft de bijstand beëindigd met ingang van die laatste datum na een zogeheten BRP-melding (melding van de basisregistratie personen (BRP)) van het huwelijk van appellanten. Appellanten zijn namelijk op 17 juni 2015 wederom met elkaar in het huwelijk getreden. Uit de relatie tussen appellanten zijn kinderen geboren, waarvan twee staande het eerdere huwelijk. Appellante stond in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens (GBA), nu BRP, van 29 december 2001 tot 12 augustus 2015 ingeschreven op het adres [adres 1] (uitkeringsadres). Appellant stond in de GBA/BRP van 24 december 2010 tot 20 juli 2015 ingeschreven op het adres [adres 2] . Vanaf 20 juli 2015 stond appellant weer ingeschreven op het uitkeringsadres.
1.2.
Naar aanleiding van informatie van de Belastingdienst is de afdeling Werk en Inkomen van de gemeente Amstelveen (afdeling) bekend geworden met het feit dat appellante bij het college onbekende bankrekeningen op haar naam had staan. Hierop heeft het college een onderzoek doen instellen door een rapporteur werkzaam bij de afdeling. Bij dat onderzoek kwam uit de door appellante overgelegde bankafschriften naar voren dat op een van die bankrekeningen (bankrekening) aanzienlijke geldtransacties in de vorm van contante stortingen op eigen rekening van onbekende herkomst en kasopnamen hadden plaatsgevonden. De rapporteur heeft op 13 augustus 2014 met appellante gesproken over deze stortingen en opnamen en heeft aan haar een aantal vragen voorgelegd die appellante naderhand schriftelijk heeft beantwoord. Tijdens dat onderzoek zijn ook twijfels ontstaan over de woon- en leefsituatie van appellante. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapport gedateerd 12 juni 2014. Het onderzoek is overgedragen aan de sociale recherche. Daarop hebben sociaal rechercheurs een nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader hebben de sociaal rechercheurs onder meer dossieronderzoek gedaan, waarnemingen verricht bij het uitkeringsadres, informatie ingewonnen bij onder meer de politie, de Financial Intelligence Unit Nederland, verzekeraar Delta Lloyd, het Centraal Informatiepunt Onderzoek Telecommunicatie (CIOT) en de werkgever van appellante. Zij hebben verder de bankafschriften van de verzwegen bankrekeningen onderzocht en getuigen gehoord. Voorts heeft een van de sociaal rechercheurs appellanten verhoord. De bevindingen van het onderzoek door de sociale recherche zijn neergelegd in een rapport van 9 oktober 2015 en een proces-verbaal van uitkeringsfraude van 10 oktober 2015.
1.3.
Bij besluit van 9 december 2015, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 14 juli 2016 (bestreden besluit), heeft het college de bijstand over de periode van 24 december 2004 tot 24 december 2010 (periode 1) herzien (lees: ingetrokken), de bijstand vanaf 24 december 2010 (periode 2) ingetrokken en de over de periode van 24 december 2004 tot 20 juli 2015 ten onrechte gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 116.582,65 van appellante teruggevorderd. Het college heeft aan de intrekking over periode 1 ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van twee bankrekeningen op haar naam. Op een van de twee bankrekeningen vonden in de periode van 24 december 2004 tot 17 mei 2014 stortingen uit oncontroleerbare bron plaats van in totaal bijna € 100.000,-. Het college heeft deze stortingen als inkomsten aangemerkt. Omdat appellante in die periode beschikte over inkomsten, had zij geen (volledig) recht op bijstand. Het college heeft aan de intrekking over periode 2 ten grondslag gelegd dat appellante de inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat zij een gezamenlijke huishouding voerde met appellant, die over toereikende inkomsten beschikte, zodat appellante geen recht had op bijstand. Het college vordert het bedrag van € 116.582,65 mede van appellant terug in verband met de hoofdelijke aansprakelijkheid op grond van artikel 59 van de PW.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Die gronden betreffen de intrekking over beide perioden en de zorgvuldigheid van de bezwaarprocedure.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit. Daarom rust de bewijslast om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op de bijstandverlenende instantie. Dit betekent dat de bijstandverlenende instantie de nodige kennis over de relevante feiten moet verzamelen.
Stortingen in periode 1
4.2.1.
Volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 7 mei 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:1450) worden kasstortingen op een bankrekening van een bijstandontvanger in beginsel als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31, eerste lid, van de PW beschouwd. Als deze betalingen een terugkerend of periodiek karakter hebben, door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, is voorts sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32, eerste lid, van de PW. In periode 1 waren gelijkluidende bepalingen van de Wet werk en bijstand van toepassing.
4.2.2.
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, brengt – behoudens tegenbewijs – mee dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.3.
Niet in geschil is dat in periode 1 grote bedragen zijn gestort op de bankrekening.
4.4.
De beroepsgrond dat het college de gestorte bedragen ten onrechte als in aanmerking te nemen middelen heeft beschouwd, slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.4.1.
Appellante heeft in dit verband aangevoerd dat de desbetreffende bankrekening niet door haar maar door derden werd gebruikt. De stortingen op de bankrekening waren niet voor haar bestemd. Appellante kon dan ook niet over de op die bankrekening gestorte bedragen beschikken. De door appellante zelf verrichte stortingen waren bedragen aan kinderbijslag die appellante van een andere rekening overbracht.
4.4.2.
Appellante heeft met wat zij heeft aangevoerd niet aannemelijk gemaakt dat het college op de hiervoor onder 4.2 verwoorde uitgangspunten een uitzondering had moeten maken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de eigen verklaring van appellante dat de betalingen uit Angola niet voor haar bestemd waren maar voor een Angolese man genaamd [naam] die appellante via de kerk kent, daartoe onvoldoende concreet is en bovendien niet wordt ondersteund door objectieve en verifieerbare informatie. De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat de herkomst van de door appellante zelf gestorte bedragen onduidelijk is gebleven, nu een duidelijke samenhang tussen de kasopnamen van de andere rekening en de gestorte bedragen ontbreekt.
Gezamenlijke huishouding in periode 2
4.5.
De te beoordelen periode 2 loopt van 24 december 2010, de datum met ingang waarvan de bijstand op grond van het voeren van een gezamenlijke huishouding is ingetrokken, tot en met in dit geval 20 juli 2015, de datum met ingang waarvan de bijstand eerder is beëindigd.
4.6.
Aangezien vaststaat dat uit de relatie tussen appellanten voorafgaande aan periode 2 kinderen zijn geboren, is voor de beantwoording van de vraag of gedurende periode 2 sprake was van een gezamenlijke huishouding bepalend of appellanten hun hoofdverblijf in dezelfde woning hadden.
4.7.
Appellanten stonden in periode 2 op verschillende adressen in de GBA/BRP ingeschreven. Dat staat echter op zichzelf niet in de weg aan het hebben van een hoofdverblijf in dezelfde woning. Aannemelijk zal moeten zijn dat het uitkeringsadres als hoofdverblijf van beiden fungeert. Het hoofdverblijf van een betrokkene ligt daar waar zich het zwaartepunt van het persoonlijk leven bevindt. Dit dient te worden bepaald aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
4.8.
Anders dan appellanten hebben aangevoerd, bieden de onderzoeksbevindingen, in onderlinge samenhang bezien, voldoende grondslag voor het standpunt van het college dat zij in periode 2 beiden hun hoofdverblijf hadden op het uitkeringsadres. Daartoe is het volgende van belang.
4.8.1.
Appellanten hebben zelf in hun aanvullend hoger beroepschrift te kennen gegeven dat voor de buren van appellante weinig veranderde voor en na de scheiding wat betreft de aanwezigheid van appellant. Ook na de scheiding kwam appellant veelvuldig naar de woning op het uitkeringsadres in verband met de kinderen, omdat hij met Jeugdzorg had afgesproken veelvuldig bij zijn kinderen te zijn om te voorkomen dat zij uit huis zouden worden geplaatst.
4.8.2.
Bij de waarnemingen in de periode van 20 maart 2015 tot en met 17 april 2015 hebben de sociaal rechercheurs gezien dat appellant meerdere keren in de ochtend de woning aan het uitkeringsadres verliet. Bij de waarnemingen in de periode van 18 mei 2015 tot en met
16 augustus 2015 hebben de sociaal rechercheurs gezien dat de auto van appellant veelvuldig in de omgeving van het uitkeringsadres geparkeerd stond en dat appellant meermaals ’s morgens vroeg vanaf het uitkeringsadres vertrok.
4.8.3.
Uit het onderzoek is voorts gebleken dat appellant bij diverse instanties staat geregistreerd op het uitkeringsadres. Volgens informatie van CIOT heeft appellant twee 06‑nummers op het uitkeringsadres geregistreerd staan. Bij verzekeraar Delta Lloyd staat het uitkeringsadres als het adres van appellant geregistreerd. De werkgever van appellant heeft, daarnaar gevraagd, te kennen gegeven dat appellant in de periode van 24 december 2010 tot 17 augustus 2015 niet het adres waarop hij geregistreerd staat, maar het uitkeringsadres als woonadres heeft doorgegeven.
4.8.4.
Getuigen, woonachtig in de nabijheid van het uitkeringsadres, hebben eenduidig en onafhankelijk van elkaar verklaard dat op het uitkeringsadres een gezin woont, bestaande uit een man, een vrouw en een aantal kinderen. Volgens drie van de vier getuigen woont het gezin daar al sinds onderscheidenlijk vier tot vijf jaar en zeven tot tien à elf jaar. Volgens een vierde getuige woont het gezin er al tien jaar, maar zeker weten deed die getuige dat niet. De verklaringen zijn gedetailleerd en geven concrete feiten en omstandigheden waarop de getuigen hun wetenschap baseren.
4.8.5.
De in 4.8.1 tot en met 4.8.4 genoemde onderzoeksbevindingen vinden steun in de bevindingen van het onderzoek dat is verricht bij het adres waarop appellant stond ingeschreven. Drie getuigen, woonachtig in de nabijheid van dat adres, hebben verklaard dat in de woning op het adres een man alleen woont. Bij het zien van de getoonde foto van appellant hebben zij verklaard dat die man niet op dat adres woont en dat zij hem niet kennen en hem nog nooit hebben gezien. Ook de hoofdbewoner van het door appellant opgegeven woonadres heeft verklaard dat appellant daar nog nooit heeft gewoond.
4.8.6.
Met de in 4.8.2 tot en met 4.8.4 vermelde onderzoeksbevindingen heeft het college dan ook aannemelijk gemaakt dat in ieder geval vanaf 24 december 2010 het zwaartepunt van het persoonlijk leven van appellant zich op het uitkeringsadres bevond en niet op het adres waar hij stond ingeschreven. De door appellanten aangedragen redenen voor het verblijf van appellant op het uitkeringsadres, wat daar ook van zij, maken dat niet anders. De omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie zijn niet van belang, omdat de vraag of in een bepaald geval sprake is van een gezamenlijke huishouding dient te worden beantwoord aan de hand van objectieve criteria.
Zorgvuldigheid van de bezwaarprocedure
4.9.
Appellanten hebben tot slot aangevoerd dat, anders dan de rechtbank heeft geoordeeld, het ontbreken van een verslag van de hoorzitting niet verschoonbaar is. Deze beroepsgrond slaagt niet. Daartoe wordt het volgende overwogen.
4.9.1.
Anders dan appellanten stellen, heeft de rechtbank het ontbreken van een verslag van de hoorzitting niet verschoonbaar geacht, maar aanleiding gezien het te dien aanzien aan de besluitvorming klevende gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht te passeren. Daaraan heeft de rechtbank mede ten grondslag gelegd dat het college ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard dat wat appellanten tijdens de hoorzitting naar voren hebben gebracht niet tot een andere uitkomst zou hebben geleid en dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij door het ontbreken van een schriftelijk verslag in hun belangen zijn geschaad.
4.9.2.
Ook in hoger beroep hebben appellanten niet kunnen onderbouwen waarom de belanghebbenden door het ontbreken van het verslag van de hoorzitting in hun belangen zijn geschaad. De enkele stelling dat in het advies van de bezwaarcommissie niets valt terug te vinden over het feit dat tijdens de hoorzitting met onderbouwing is aangegeven dat appellant vaak bij de kinderen diende te zijn en te zorgen voor school en verdere zorg en opvoeding van de kinderen ter voorkoming dat de kinderen uit huis zouden worden geplaatst, is daarvoor niet voldoende. Hierbij wordt verwezen naar wat in 4.8.6 is overwogen over het belang van de redenen waarom een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Hieruit volgt dat wat op de hoorzitting naar voren zou zijn gebracht in ieder geval in deze procedure is betrokken. Daarbij komt dat appellanten de mogelijkheid hebben gehad in beroep en hoger beroep nog van belang zijnde punten naar voren te brengen en dat, daarnaar ter zitting in hoger beroep gevraagd, niet hebben kunnen aanduiden welke gronden of feiten die op de hoorzitting naar voren waren gebracht, nog in beroep en hoger beroep naar voren gehaald zouden moeten worden.
4.10.
Uit 4.1 tot en met 4.9.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en Y.J. Klik en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van L.R. Daman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 september 2019.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) L.R. Daman
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH Den Haag) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.