ABRvS, 11-01-2018, nr. 201704731/1/V2
ECLI:NL:RVS:2018:73
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
11-01-2018
- Zaaknummer
201704731/1/V2
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2018:73, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 11‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2018/384 met annotatie van M. Klaassen
Uitspraak 11‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Bij besluiten van 25 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
201704731/1/V2.
Datum uitspraak: 11 januari 2018
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op de hoger beroepen van:
1. de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid,
2. [de vreemdeling 1] en [de vreemdeling 2]; tezamen: de vreemdelingen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 mei 2017 in zaken nrs. 16/24181 en 16/24183 in het geding tussen:
de vreemdelingen
en
de staatssecretaris.
Procesverloop
Bij besluiten van 25 september 2015 heeft de staatssecretaris, voor zover thans van belang, aanvragen van de vreemdelingen om hun een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen, afgewezen.
Bij besluiten van 5 en 6 oktober 2016 heeft de staatssecretaris de daartegen door de vreemdelingen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 mei 2017 heeft de rechtbank de daartegen door de vreemdelingen ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris nieuwe besluiten op de gemaakte bezwaren neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen.
Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris hoger beroep ingesteld.
De vreemdeling, vertegenwoordigd door mr. M.C. de Jong, advocaat te Rotterdam, heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend en incidenteel hoger beroep ingesteld.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
In het hoger beroep van de staatssecretaris
1. Vreemdeling 1 is geboren op [--.--.----] en is in 1991 met zijn moeder naar Nederland gekomen. Vreemdeling 2, een zus van vreemdeling 1, is op [--.--.----] in Nederland geboren. Zij hebben beiden de Ecuadoraanse nationaliteit. Het hoger beroep van de staatssecretaris gaat over de vraag of de weigering de vreemdelingen een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen in strijd is met het recht op eerbiediging van het privéleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM.
2. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat, omdat vreemdeling 1 op éénjarige leeftijd Ecuador heeft verlaten en vreemdeling 2 daar nooit heeft gewoond, hij ondeugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om hun verblijf in Nederland toe te staan geen schending van het in artikel 8 van het EVRM neergelegde recht op eerbiediging van het privéleven betekent. De staatssecretaris wijst er op dat het verblijfsrecht van de vreemdelingen gedurende het grootste deel van hun verblijf in Nederland onzeker was, zodat voor hem slechts onder bijzondere omstandigheden een verplichting bestaat tot het hier laten voortzetten van hun privéleven. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank niet onderkend dat dergelijke omstandigheden zich hier niet voordoen en dat het gegeven dat de vreemdelingen, anders dan de vreemdeling in het arrest Butt tegen Noorwegen van 4 december 2012 van het EHRM, nr. 47017/09, ECLI:CE:ECHR:2012:1204JUD004701709 (hierna: het arrest Butt), thans meerderjarig zijn, niet betekent dat geen risico bestaat dat hun moeder hun positie gebruikt om hier een verblijfsrecht te verkrijgen. Tot slot voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet alle door hem in de belangenafweging betrokken argumenten kenbaar in haar oordeel heeft meegenomen.
2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen, onder meer in de uitspraak van 13 november 2013, ECLI:NL:RVS:2013:2085, volgt uit de jurisprudentie van het EHRM, onder meer het arrest Butt, en de jurisprudentie van de Afdeling, bijvoorbeeld de uitspraak van 13 juli 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BJ7527, dat bij de belangenafweging in het kader van het door artikel 8 van het EVRM beschermde recht op respect voor het privéleven onderscheidenlijk het familie- en gezinsleven een 'fair balance' moet worden gevonden tussen het belang van de betrokken vreemdeling en diens familie enerzijds en het Nederlands algemeen belang dat is gediend met het voeren van een restrictief toelatingsbeleid anderzijds. Daarbij moeten alle voor die belangenafweging van betekenis zijnde feiten en omstandigheden kenbaar worden betrokken.
Uit het arrest kan voorts worden afgeleid dat zwaarwegende redenen van migratiebeleid in beginsel aanleiding zijn het gedrag van de ouders van een vreemdeling aan de desbetreffende vreemdeling toe te rekenen, in verband met het risico dat ouders gebruik maken van de positie van hun kinderen om een verblijfsrecht te verkrijgen. Indien de desbetreffende vreemdeling dan wel diens ouders konden - althans hadden moeten - weten dat het verblijfsrecht van die vreemdeling onzeker was, bestaat slechts onder bijzondere omstandigheden reden voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven onderscheidenlijk familie- en gezinsleven.
2.2. Niet in geschil is dat de vreemdelingen alleen van 7 september 2007 tot 1 december 2009 rechtmatig verblijf in Nederland hebben gehad. De Afdeling overweegt dat de keuze om, met uitzondering van voormelde periode, sinds 1991 onderscheidenlijk 1993 hier zonder verblijfsrecht te verblijven niet de keuze van de vreemdelingen zelf maar die van hun moeder is geweest. Zij kon - althans had moeten weten - dat het verblijfsrecht van de vreemdelingen onzeker was. De staatssecretaris betoogt dan ook terecht dat, omdat door de keuze van hun moeder het privéleven van de vreemdelingen zich grotendeels tijdens illegaal verblijf heeft ontwikkeld, slechts onder bijzondere omstandigheden reden bestaat voor de conclusie dat op grond van artikel 8 van het EVRM een verplichting bestaat tot het laten voortzetten van het privéleven van de vreemdelingen. Voorts volgt uit het arrest Butt, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet dat reeds omdat de vreemdelingen nu meerderjarig zijn, geen risico bestaat dat hun moeder gebruik maakt van de positie van de vreemdelingen om zelf een verblijfsrecht te verkrijgen (vergelijk de uitspraak van 23 september 2015, ECLI:NL:RVS:2015:3079).
2.3. De staatssecretaris heeft niet ten onrechte de lange verblijfsduur van de vreemdelingen in Nederland en de worteling die daarvan onvermijdelijk het gevolg is niet als bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld aangemerkt. Voor zover de rechtbank van belang heeft geacht dat de vreemdelingen al lange tijd in Nederland waren voordat zij op de hoogte raakten van hun onrechtmatige verblijf alhier, heeft zij daarbij niet betrokken het standpunt van de staatssecretaris dat hij, naar niet is betwist, tot 2007 niet bekend was met het verblijf van de vreemdelingen en hun familie in Nederland. Voorts gaat de overweging van de rechtbank dat de vreemdelingen, terwijl zij op de hoogte waren van hun onrechtmatige verblijf, slechts korte tijd in Nederland hebben verbleven voorbij aan het standpunt van de staatssecretaris dat van hen mocht worden verwacht dat zij na de beëindiging van hun verblijfsrecht, bij besluit van 28 januari 2013, aan hun vertrekplicht zouden voldoen.
2.4. Dat de vreemdelingen niet of nauwelijks banden hebben met hun land van herkomst, heeft de staatssecretaris ook niet ten onrechte niet als bijzondere omstandigheid in de hiervoor bedoelde zin aangemerkt. Voor zover de rechtbank de omstandigheid dat de vreemdelingen tweemaal naar Ecuador zijn teruggekeerd voor vakantie en familiebezoek onvoldoende heeft geacht, gaat zij eraan voorbij dat de staatssecretaris aan zijn standpunt dat er voor hen geen onoverkomelijke en bijzondere belemmeringen zijn om zich in Ecuador te vestigen meer argumenten ten grondslag heeft gelegd. Zo heeft hij daarbij niet ten onrechte ook betrokken dat de vreemdelingen zijn opgegroeid in een Ecuadoraans gezin, zij de Spaanse taal in enige mate beheersen, zij samen met hun moeder en hun jongere broer en zus naar Ecuador kunnen terugkeren en dat van de moeder, die het grootste deel van haar leven in Ecuador heeft doorgebracht, mag worden verwacht dat zij haar kinderen kan helpen bij het aanpassen aan het leven aldaar.
2.5. Gelet op de door de staatssecretaris meegewogen feiten en omstandigheden heeft de rechtbank niet onderkend dat de staatssecretaris zich deugdelijk gemotiveerd en niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van de vreemdelingen uitvalt.
De grief slaagt.
In het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen
3. Hetgeen in het incidenteel hogerberoepschrift is aangevoerd en aan artikel 85, eerste en tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 voldoet, kan niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aldus aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van deze wet, met dat oordeel volstaan.
Conclusie
4. Het hoger beroep van de staatssecretaris is kennelijk gegrond. Het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling de beroepen van de vreemdelingen tegen de besluiten van 5 oktober 2016 en 6 oktober 2016 van de staatssecretaris alsnog ongegrond verklaren.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van de staatssecretaris van Justitie en Veiligheid gegrond;
II. verklaart het incidenteel hoger beroep van de vreemdelingen ongegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, van 17 mei 2017 in zaken nrs. 16/24181 en 16/24183;
IV. verklaart de door de vreemdelingen bij de rechtbank in die zaak ingestelde beroepen ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. G.M.H. Hoogvliet, leden, in tegenwoordigheid van mr. J.W. Prins, griffier.
w.g. Verheij w.g. Prins
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018
363-844.