ABRvS, 15-07-2015, nr. 201409217/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:2216
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-07-2015
- Zaaknummer
201409217/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:2216, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑07‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑07‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het CvB een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
201409217/1/A3.
Datum uitspraak: 15 juli 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 3 oktober 2014 in zaak nr. 14/2297 in het geding tussen:
[appellant]
en
het College van Bestuur van de Universiteit van Amsterdam (hierna: het CvB).
Procesverloop
Bij besluit van 19 februari 2014 heeft het CvB een verzoek van [appellant] om openbaarmaking van documenten afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2014 heeft het CvB het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 3 oktober 2014 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het CvB heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 juni 2015, waar [appellant], bijgestaan door D. Pekel, en het CvB, vertegenwoordigd door mr. N. van den Brink, werkzaam bij de Universiteit van Amsterdam, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) kan een ieder een verzoek om informatie neergelegd in documenten over een bestuurlijke aangelegenheid richten tot een bestuursorgaan of een onder verantwoordelijkheid van een bestuursorgaan werkzame instelling, dienst of bedrijf.
2. [appellant] heeft het CvB met een beroep op de Wob verzocht om openbaarmaking van documenten bevattende de correspondentie tussen het CvB en het Centrum Informatie en Documentatie Israël (hierna: het CIDI) op 14 februari 2014 tussen 11:55 en 12:36 uur met betrekking tot een cartoon die door hem is aangetroffen bij een zoekopdracht op internet naar [persoon].
Het CvB heeft zich bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 19 februari 2014 op het standpunt gesteld dat dergelijke documenten niet onder hem berusten.
3. [appellant] betoogt dat het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting bij de rechtbank onjuistheden bevat. Hij betwist dat Van den Brink namens het CvB ter zitting heeft gezegd dat de e-mails van het CIDI zo zijn begrepen dat het CIDI zich kennelijk distantieert van het door [appellant] ingenomen standpunt dat de cartoon antisemitisch is. In het proces-verbaal is volgens [appellant] bovendien ten onrechte niet vermeld dat Van den Brink namens het CvB heeft gezegd dat er telefonisch contact is geweest met [peroon].
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 februari 2006 in zaak nr. 200502440/1) dient in beginsel te worden uitgegaan van de juistheid van hetgeen door de griffier is vastgelegd in het proces-verbaal van het verhandelde ter zitting. Alleen indien er duidelijke aanwijzingen zijn dat het proces-verbaal geen juiste weergave is van het ter zitting verhandelde, kan van dit beginsel worden afgeweken.
Voor het oordeel dat dergelijke aanwijzingen aanwezig zijn, biedt hetgeen [appellant] in hoger beroep heeft aangevoerd onvoldoende aanknopingspunten.
Het betoog faalt.
4. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde documenten onder het CvB berusten. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte het CIDI niet heeft gehoord en daarom onmogelijk tot een gemotiveerd oordeel kon komen. Voorts verzoekt hij de Afdeling het CIDI als getuige te horen. Verder voert [appellant] aan dat de cartoon als zodanig op gronden van openbare orde door de rechtbank bij de beoordeling van het geschil had moeten worden betrokken. Tot slot voert [appellant] aan dat uit de mededeling tijdens een telefonisch onderhoud op 21 februari 2014 tussen hem en Van den Brink, inhoudende dat de cartoon volgens het CIDI niet antisemitistisch is, volgt dat er contact is geweest met het CIDI.
4.1. Zoals de rechtbank terecht onder verwijzing naar vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 14 januari 2015 in zaak nr. 201400575/1/A3; www.raadvanstate.nl) heeft overwogen, is het, wanneer een bestuursorgaan stelt dat na onderzoek is gebleken dat een bepaald document niet of niet meer onder hem berust en een dergelijke mededeling niet ongeloofwaardig voorkomt, in beginsel aan degene die om informatie verzoekt om aannemelijk te maken dat een bepaald document toch onder dat bestuursorgaan berust.
De rechtbank heeft de mededeling van het CvB dat de gevraagde documenten niet onder hem berusten, niet ongeloofwaardig geacht. De vraag die voorligt, is of de rechtbank terecht heeft overwogen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde documenten toch bestaan.
De Afdeling beantwoordt deze vraag bevestigend. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat uit de zich in het dossier bevindende e-mails niet volgt dat er in de door [appellant] genoemde periode contact is geweest tussen het CvB en het CIDI over de betreffende cartoon. Voorts heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de vraag of Van den Brink op 21 februari 2014 wel of niet gezegd heeft dat de cartoon volgens het CIDI niet antisemitistisch is in het midden gelaten kan worden, nu daaruit evenmin kan worden afgeleid dat er contact is geweest tussen het CvB en het CIDI op 14 februari 2014 tussen 11:55 en 12:36 uur. Voor het oordeel dat de rechtbank zonder het CIDI te horen en de cartoon als zodanig bij de beoordeling te betrekken, niet tot het oordeel heeft kunnen komen dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de gevraagde documenten toch bestaan, ziet de Afdeling geen aanleiding. Hetgeen in hoger beroep door [appellant] daartoe is aangevoerd, biedt daarvoor onvoldoende aanknopingspunten. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat ook uit de verklaring van het CIDI van 24 juni 2015 (lees: 22 juni 2015) niet kan worden afgeleid dat er contact is geweest tussen het CvB en het CIDI op 14 februari 2014 tussen de genoemde tijdstippen. De Afdeling heeft geen aanleiding gezien het CIDI als getuige te horen, nu geenszins aannemelijk is dat het horen van deze getuige redelijkerwijs kan bijdragen tot de beoordeling van de zaak.
Het betoog faalt.
5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. J. Kramer, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, griffier.
w.g. Kramer w.g. Nell
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2015
597.