ABRvS, 17-07-2019, nr. 201808071/1/A3
ECLI:NL:RVS:2019:2462
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
17-07-2019
- Zaaknummer
201808071/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2019:2462, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 17‑07‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
Uitspraak 17‑07‑2019
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 september 2017 in zaak nr. 17/182 vernietigd. Daarnaast heeft de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de burgemeester van 29 november 2016, kenmerk 16uit17433, vernietigd en bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
201808071/1/A3.
Datum uitspraak: 17 juli 2019
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
appellanten,
en
de burgemeester van Baarle-Nassau,
verweerder.
Procesverloop
Bij uitspraak van 4 juli 2018, ECLI:NL:RVS:2018:2241, heeft de Afdeling het hoger beroep van [appellant A] gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 21 september 2017 in zaak nr. 17/182 vernietigd. Daarnaast heeft de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van de burgemeester van 29 november 2016, kenmerk 16uit17433, vernietigd en bepaald dat tegen het nieuwe besluit slechts bij de Afdeling beroep kan worden ingesteld.
Bij besluit van 27 augustus 2018 heeft de burgemeester opnieuw beslist op het door [appellanten] gemaakte bezwaar.
Tegen dit besluit hebben [appellanten] beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
[appellanten] hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 juni 2019, waar [appellanten], en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F.A. Pommer, advocaat te Nijmegen, mr. F. Baali, mr. J.C. Stouten en M.A.J. Hendrickx zijn verschenen.
Overwegingen
Inleiding
1. [appellanten] zijn eigenaren van het bedrijfspand aan de [locatie] te Baarle-Nassau. Zij verhuurden dit pand aan [huurder], die daar een autoschadeherstelbedrijf exploiteerde. Op 3 juni 2016 heeft de Dienst Landelijke Recherche een inval bij dit bedrijfspand gedaan. Daarbij zijn 24 blokken met in totaal 24 kg cocaïne aangetroffen. De burgemeester heeft op 30 juni 2016 op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet besloten om het pand te sluiten voor de duur van 12 maanden. Hij heeft dit besluit in zijn besluit op bezwaar van 29 november 2016 gehandhaafd. In haar uitspraak van 4 juli 2018 heeft de Afdeling over dit besluit geoordeeld:
"4.4 Het besluit van 29 november 2016 geeft er geen blijk van dat de burgemeester alle omstandigheden van het geval in samenhang heeft bezien. Er ontbreekt een motivering waarom deze omstandigheden tezamen geen bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb zijn. De burgemeester had in zijn besluit inzichtelijk moeten maken waarom het in dit geval niet onevenredig is om het bedrijfspand in overeenstemming met het Damoclesbeleid voor 12 maanden te sluiten. Daarbij had hij in ieder geval moeten ingaan op de vraag of [appellanten] een verwijt van de overtreding kan worden gemaakt en de vraag of en zo ja in hoeverre de sluiting voor 12 maanden noodzakelijk was. De burgemeester heeft dit niet gedaan. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat het besluit van 29 november 2016 onvoldoende is gemotiveerd. De rechtbank heeft dit niet onderkend."
Vervolgens heeft de Afdeling het besluit van 29 november 2016 vernietigd.
Het besluit van 27 augustus 2018
2. Op 27 augustus 2018 heeft de burgemeester een nieuw besluit genomen en daarbij heeft hij het door [appellanten] gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Hij heeft in aanmerking genomen dat uit een aanvullende bestuurlijke rapportage van de politie van 19 juli 2018 volgt dat het bedrijfspand onderdeel uitmaakte van een professioneel en internationaal drugscircuit. Dit maakte sluiting voor de duur van 12 maanden volgens hem noodzakelijk. De burgemeester heeft geen grond gezien voor het oordeel dat [appellanten] geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. Getuigen hebben verklaard dat zij het bedrijfspand verdacht vonden omdat er nauwelijks auto’s werden gespoten, dezelfde personen meerdere malen per week het bedrijfspand bezochten en zij dan altijd via de achterdeur binnenkwamen.
Het beroep van [appellanten]
De bestuurlijke rapportage van 19 juli 2018
3. [appellanten] betogen dat de burgemeester de bestuurlijke rapportage van 19 juli 2018 niet aan het besluit ten grondslag had mogen leggen. Deze informatie was niet bekend toen op 30 juni 2016 het besluit werd genomen om het bedrijfspand te sluiten. Ook staan er verschillende fouten in de bestuurlijke rapportage, aldus [appellanten].
Noodzaak van de sluiting
3.1. [appellanten] betogen dat de burgemeester zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sluiting van het bedrijfspand noodzakelijk was. Het bedrijfspand heeft volgens hen nooit bekend gestaan als drugspand. De drugs die tijdens de inval door de politie zijn aangetroffen, waren daar alleen maar voor een aankoop die is uitgelokt door undercoveragenten. Dat er eerder ook drugs in het pand aanwezig waren en dat er daarom een loop naar het pand was, blijkt nergens uit. [appellanten] voeren in dit verband ook aan dat de overtreding al was beëindigd toen werd besloten om het bedrijfspand te sluiten. Zij hadden de [huurder] toen de toegang tot het bedrijfspand al ontzegd. Ook zaten [huurder] en de andere betrokkenen toen al in hechtenis, waardoor er geen kans op herhaling van de overtreding was. Na de inval en tijdens de sluiting is er ook nooit meer een persoon bij het bedrijfspand geweest, aldus [appellanten].
Verwijtbaarheid van de overtreding
3.2. [appellanten] betogen dat de burgemeester niet heeft onderkend dat hen geen verwijt van de overtreding kan worden gemaakt. Zij bezochten het bedrijfspand regelmatig. Ten tijde van de inval waren zij met vakantie, maar de broer van [appellant A] ging ook regelmatig bij het bedrijfspand langs. [appellanten] voeren aan dat zij en de broer van [appellant A] nooit iets vreemds hebben opgemerkt. In het bedrijfspand waren altijd één of meerdere auto’s aanwezig die werden uitgedeukt en/of gespoten. Het is niet gek als er een tijd maar één auto op het terrein stond. Je kan met één auto namelijk heel lang bezig zijn. [appellanten] erkennen dat er regelmatig mensen langskwamen bij [huurder]. Zij vonden dat echter niet vreemd. Regelmatig bezoek van familieleden of vrienden hoeft helemaal niet op de aanwezigheid van drugs te duiden. De reden dat bezoekers het pand via de achteringang betraden was dat deze ingang de enige ingang van het bedrijfspand was die nog in gebruik was. [appellanten] betogen dat de burgemeester teveel waarde heeft gehecht aan de getuigenverklaringen. Deze getuigenverklaringen zijn afkomstig van de buren en zij hebben deze verklaringen pas gegeven nadat de inval had plaatsgevonden. Bovendien hadden zij er persoonlijk belang bij dat [huurder] het pand niet langer gebruikte, aldus [appellanten].
Gevolgen van de sluiting
4. [appellanten] betogen dat de burgemeester onvoldoende rekening heeft gehouden met de gevolgen die zij van de sluiting hebben ondervonden. Door de sluiting is het bedrijfspand bekend geworden als een drugspand. Er zijn verschillende berichten in de media verschenen en dat heeft geleid tot een flinke reputatieschade. Ook zijn zij 12 maanden aan huurinkomsten misgelopen, die bedoeld waren voor een aanvulling op hun pensioen.
Het oordeel van de Afdeling
Mocht de burgemeester de bestuurlijke rapportage van 19 juli 2019 aan zijn besluit ten grondslag leggen?
5. De burgemeester heeft op 30 juni 2016 besloten om het bedrijfspand te sluiten. [appellanten] hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Op 29 november 2016 heeft de burgemeester een besluit op dit bezwaar genomen. De Afdeling heeft het besluit op bezwaar van 29 november 2016 in haar uitspraak van 4 juli 2018 vernietigd. Daarom moest de burgemeester een nieuw besluit nemen op het bezwaar dat [appellanten] hebben gemaakt. In dat nieuwe besluit moest de burgemeester weer een volledige heroverweging maken aan de hand van dat bezwaar. Dat betekent dat hij opnieuw moest beoordelen of het besluit van 30 juni 2016 juist was. Daarbij mocht hij ook feiten en omstandigheden betrekken die hij destijds nog niet kende. De bestuurlijke rapportage van 19 juli 2018, opgesteld door [persoon] uit naam van de Dienst Landelijke Recherche, biedt nieuwe informatie over het aantreffen van 24 kg cocaïne in het bedrijfspand en de handelingen die daaraan vooraf zijn gegaan. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze rapportage fouten bevat. De burgemeester mocht de informatie uit de bestuurlijke rapportage daarom aan zijn besluit ten grondslag leggen.
Kon het college in redelijkheid tot sluiting van het bedrijfspand overgaan?
6. In de uitspraak van 4 juli 2018 heeft de Afdeling geoordeeld dat de burgemeester de bevoegdheid had om het bedrijfspand van [appellanten] te sluiten. Dat staat nu dus vast. De Afdeling buigt zich in deze procedure alleen over de vraag of de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van die bevoegdheid.
6.1. De sluiting van het bedrijfspand voor de duur van 12 maanden is in overeenstemming met het handhavingsbeleid van de burgemeester. Maar dat betekent, zoals de Afdeling ook heeft overwogen in de uitspraak van 4 juli 2018, niet zonder meer dat de burgemeester zijn besluit tot sluiting in redelijkheid heeft kunnen nemen. De burgemeester moet bij het nemen van een besluit een nadere beoordeling maken. Daarbij moet hij alle omstandigheden van het geval betrekken en bezien of deze op zichzelf dan wel tezamen met andere omstandigheden, moeten worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
6.2. De omstandigheden die [appellanten] hebben aangevoerd, zien op de noodzaak van de sluiting, de gevolgen van de sluiting en de verwijtbaarheid van de overtreding. De Afdeling zal de aangevoerde omstandigheden in deze volgorde bespreken. Daarna zal de Afdeling de omstandigheden in samenhang bezien en daaraan een conclusie verbinden.
Over de noodzaak van de sluiting
6.3. Uit de aanvullende bestuurlijke rapportage volgt dat de Dienst Landelijke Recherche tussen 18 mei 2016 en 3 juni 2016, de datum van de inval, een opsporingsonderzoek uitvoerde. Spaanse undercoveragenten hadden in die periode contact met [huurder], zijn [broer] en twee anderen over de aankoop van harddrugs. [huurder] heeft in dat kader verklaard dat hij betrokken was bij de internationale handel in harddrugs. Drie van de ontmoetingen tussen de undercoveragenten en [huurder] en de andere betrokkenen vonden plaats in het bedrijfspand aan de [locatie]. Tijdens die ontmoetingen werd cocaïne getoond en te koop aangeboden aan de undercoveragenten. Tijdens één van de andere ontmoetingen heeft [huurder] verklaard dat zijn broer op 3 juni 2016 in het bedrijfspand zou blijven om de voor de aankoop bestemde drugs te bewaken. In de woning van die broer is later een wapen aangetroffen. Gelet op deze informatie is aannemelijk dat het bedrijfspand werd gebruikt voor de opslag en internationale handel van harddrugs. Er zijn geen aanwijzingen dat dit gebruik is uitgelokt door de politie. Uit de informatie van de bestuurlijke rapportage komt juist naar voren dat [huurder] en anderen het initiatief namen voor de handel vanuit het bedrijfspand.
6.4. De sluiting van het bedrijfspand was niet bedoeld om [appellanten] of de personen die betrokken waren bij de drugshandel te straffen. De sluiting is een maatregel die is gericht op het pand. Met de sluiting wilde de burgemeester herhaling van de overtreding van de Opiumwet voorkomen, de bekendheid van het bedrijfspand als drugspand wegnemen en het signaal afgeven dat de overheid optreedt tegen drugscriminaliteit. Het kan goed zijn dat het bedrijfspand in de omgeving niet bekend stond als drugspand. Maar het is gelet op de beschikbare informatie wel aannemelijk dat het bedrijfspand als drugspand bekend stond in het criminele circuit. Het criminele circuit is niet beperkt tot de vier personen die in dit geval bij de drugshandel betrokken waren. Dat zij het bedrijfspand niet langer konden betreden, was daarom niet genoeg om de doelen van de sluiting van het bedrijfspand te realiseren. Gezien de ernst van de aangetroffen situatie heeft de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in het beleid van de burgemeester voorgeschreven sluiting van 12 maanden, in dit geval ook echt noodzakelijk was.
over de gevolgen
6.5. [appellanten] hebben er in dit verband op gewezen dat zij het bedrijfspand gedurende de sluiting van 12 maanden niet konden gebruiken of aan een ander verhuren. Zij stellen dat zij daardoor inkomsten zijn misgelopen. Ook stellen zij dat hun eer en goede naam is geschaad door de sluiting. Dat deze gevolgen zich hebben voorgedaan, is door de burgemeester niet bestreden.
over de verwijtbaarheid
6.6. Het is duidelijk dat [appellanten] zelf niet betrokken zijn geweest bij de handel in drugs vanuit het bedrijfspand. De burgemeester twijfelt daar ook niet aan. Hij wijst er echter terecht op dat van eigenaren wordt verwacht dat zij zich tot op zekere hoogte informeren over het gebruik dat van het pand wordt gemaakt. Dat is vaste rechtspraak van de Afdeling, zie onder meer de uitspraak van 17 oktober 2018, ECLI:NL:RVS:2018:3351. Die rechtspraak brengt mee dat eigenaren concreet toezicht moeten houden op het gebruik van een pand dat zij verhuren. Het is niet genoeg als zij het pand alleen maar bezoeken. Zij moeten ook controles uitvoeren die zijn gericht op het gebruik van het pand.
6.7. [appellanten] gingen regelmatig bij [huurder] in het bedrijfspand langs. Ook de broer van [appellant A], die in de woning op het perceel ernaast woonde, deed dat. Op de zitting is aan [appellanten] gevraagd naar de aard van deze bezoeken. Toen hebben zij verklaard dat zij regelmatig in het bedrijfspand kwamen en dat de broer van [appellant A] regelmatig koffie ging drinken, maar dat zij geen controles uitvoerden. Daaruit blijkt dat [appellanten] het bedrijfspand niet hebben gecontroleerd op het gebruik dat van het bedrijfspand werd gemaakt. Voor zulke controles bestond wel aanleiding, zeker omdat er verdachte signalen waren. Die signalen hadden voor [appellanten] reden moeten zijn om eraan te twijfelen dat het bedrijfspand niet alleen voor het herstel van auto’s met schade werd gebruikt. Een getuige met een bedrijf nabij het bedrijfspand heeft tegenover de politie verklaard dat hij vermoedde dat er iets aan de hand was bij het bedrijf en dat hij dit ook tegen [huurder] en [appellanten] had gezegd. Dit vermoeden had hij onder meer omdat er soms in een week maar één auto in het pand stond en je daar volgens hem niet van rond kunt komen. Ook wees hij er in dit verband op dat de broer van [huurder] en een andere man het bedrijfspand 2 à 3 keer per week bezochten en dat dan via de achterzijde betraden, uit het zicht van de openbare weg en zijn garagebedrijf. Een andere getuige, die in de buurt van het bedrijfspand woonde, heeft verklaard dat de klanten van het bedrijf van [huurder] altijd achterom reden en dan uit beeld waren. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze verklaringen niet betrouwbaar zijn. De burgemeester mocht uitgaan van de juistheid van de inhoud van deze verklaringen. De omstandigheden waar de getuigen in hun verklaringen op wijzen, waren wellicht niet heel bijzonder als ze op zichzelf werden bezien. In samenhang bezien vormden ze echter wel een reden om aan het gebruik van het bedrijfspand te twijfelen. [appellanten] kunnen daarom niet worden gevolgd in hun standpunt dat zij redelijkerwijs niet hadden kunnen weten dat het bedrijfspand werd gebruikt voor drugshandel en hen daarom geen enkel verwijt kan worden gemaakt.
Conclusie
7. Zoals hiervoor onder 6.3 is overwogen, deed zich in het bedrijfspand aan de [locatie] een ernstige situatie voor. Die situatie was zo ernstig dat de burgemeester zich op het standpunt mocht stellen dat een sluiting van 12 maanden noodzakelijk was en het algemeen belang bij sluiting zwaarder woog dan de gevolgen van de sluiting voor [appellanten]. Daarbij is van belang dat hen in dit geval wel enig verwijt van de overtreding kon worden gemaakt.
7.1. [appellanten] hebben niet aannemelijk gemaakt dat zich bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 van de Awb voordeden. De burgemeester heeft daarom terecht in overeenstemming met het handhavingsbeleid gehandeld. Dit betekent dat de burgemeester in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om het bedrijfspand van [appellanten] voor 12 maanden te sluiten. Het beroep is ongegrond. Dit betekent dat het besluit van 27 augustus 2018 in stand blijft.
7.2. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. C.M. Wissels en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Borman w.g. Binnema
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 17 juli 2019
589.