Rb. Den Haag, 28-02-2019, nr. C-09-565906-KG ZA 19-4
ECLI:NL:RBDHA:2019:1988
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
28-02-2019
- Zaaknummer
C-09-565906-KG ZA 19-4
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2019:1988, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 28‑02‑2019; (Kort geding)
- Vindplaatsen
Uitspraak 28‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Kort geding. AVG. BKR-registraties. Procedure ex artikel 35 Uitvoeringswet AVG in verhouding tot de artikelen 79 en 21 AVG, alsmede in relatie met artikel 6:162 BW. Geen (spoedeisend) belang bij voorziening in kort geding.
Partij(en)
Rechtbank den haag
Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/565906 / KG ZA 19-4
Vonnis in kort geding van 28 februari 2019
in de zaak van
[eiser] , wonende te [plaats],
eiser,
advocaat mr. R.A.J. Zomer te Oosterhout,
tegen:
1. COÖPERATIEVE RABOBANK U.A., gevestigd te Amsterdam, mede kantoorhoudende te Spijkenisse,
2. ABN AMRO BANK N.V., gevestigd te Amsterdam,
3. HOIST FINANCE AB, gevestigd te Amsterdam,
gedaagden,
advocaat sub 1 mr. D.S. Volleberg te Leiden,
advocaat sub 2 mr. C.M. Jakimowicz te Rotterdam,
advocaat sub 3 mr. H.A.P. Pijnacker te Tilburg.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als enerzijds '[eiser]' en anderzijds 'Rabobank', 'ABN AMRO' en 'Hoist' (voor zover gezamenlijk bedoeld ook wel als 'gedaagden').
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaardingen van 4 en 8 januari 2019, met producties;
- de conclusie van antwoord van ABN AMRO, met producties;
- de conclusie van antwoord van Rabobank, met producties;
- de brief van ABN AMRO van 13 februari 2019, met productie;
- de op 14 februari 2019 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door Hoist pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.
2. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
[eiser] heeft op 31 mei 2006 met ABN AMRO een Overeenkomst Studenten Pakket gesloten. Op 9 mei 2007 is tussen hen een Kredietovereenkomst ABN AMRO Studentenlimiet tot stand gekomen. Vervolgens hebben zij op 19 april 2012 nog een Kredietovereenkomst Privélimiet Plus gesloten. Vanaf januari 2014 voldeed [eiser] niet meer aan zijn betalingsverplichtingen jegens ABN AMRO. Op een gegeven moment heeft ABN AMRO hiervan melding laten maken in het Centraal Krediet Informatiesysteem (hierna 'CKI') bij de stichting Bureau Krediet Registratie (hierna 'BKR'). Op 30 augustus 2018 heeft [eiser] het volledige door hem aan ABN AMRO verschuldigde bedrag voldaan.
2.2.
In juli 2010 heeft Rabobank aan [eiser] en zijn toenmalige partner een hypothecaire geldlening van € 252.500,-- verstrekt in verband de aanschaf door hen van een woning. In 2013 ontstonden problemen met de betaling van de daaruit voortvloeiende maandelijkse verplichtingen. In verband hiermee heeft Rabobank eind 2013 de ontstane achterstand laten registreren bij het BKR. In mei 2014 is de met de geldlening gefinancierde woning onderhands verkocht. Uit de opbrengst hiervan is de openstaande vordering van Rabobank op [eiser] volledig voldaan.
2.3.
Op 4 november 2013 heeft [eiser] met Hoist een overeenkomst betreffende een doorlopend geldkrediet gesloten in verband met de aanschaf van een woonkamermeubel. Daarop heeft [eiser] - in strijd met zijn contractuele verplichtingen - nimmer enige deelbetaling verricht. Hiervan heeft Hoist in april 2014 melding gemaakt bij het BKR. Op 28 augustus 2018 heeft [eiser] de gehele openstaande vordering van Hoist voldaan.
2.4.
In het CKI komen op dit moment, althans ten tijde van de zitting, de navolgende zogenoemde 'BKR-registraties' met betrekking tot [eiser] voor:
"Hoist Finance AB
Amstelveenseweg 760
1081 JK AMSTERDAM
Kredietsoort Doorlopend Krediet
Contractnummer [nummer 1]
Bedrag € 1.750
Registratiedatum 22-11-2013
Datum 1ste aflossing 01-01-2014
Theoretische einddatum N.v.t.
Werkelijke einddatum 28-08-2018
Bijzonderheden
Datum codering Codering Toelichting
02-04-2014 A Achterstand
26-06-2014 2 (Restant)vordering geheel opeisbaar"
en
Rabo Zuid-Holland Midden
Buitenhofdreef 2
2625 XR DELFT
Kredietsoort Hypotheek
Contractnummer [nummer 2]
Bedrag € 0
Registratiedatum 11-11-2013
Datum 1ste aflossing 07-11-2013
Theoretische einddatum N.v.t.
Werkelijke einddatum 19-05-2014
Bijzonderheden
Datum codering Codering Toelichting
07-11-2013 A Achterstand"
en
"ABN AMRO Bank N.V. inzake Intrum (of inz. incasso)
Foppingadreef 22
1102 BS Amsterdam
Kredietsoort Doorlopend Krediet
Contractnummer [nummer 3]
Bedrag € 3.000
Registratiedatum 17-05-2007
Datum 1ste aflossing 15-05-2007
Theoretische einddatum N.v.t.
Werkelijke einddatum 30-08-2018
Bijzonderheden
Datum codering Codering Toelichting
22-09-2014 A Achterstand
19-03-2015 2 (Restant)vordering geheel opeisbaar
04-02-2016 3 Bedrag van 250 Euro of meer is afgeboekt
04-02-2016 4 Kredietnemer blijkt/bleek onbereikbaar"
2.5.
De hiervoor vermelde BKR-registraties ten aanzien van [eiser] blijven zichtbaar tot vijf jaar na de algehele voldoening van de betreffende achterstand in de betalingen.
2.6.
Op 31 augustus 2018 heeft [eiser] - via het bedrijf CoderingVrij te Oosterhout -aan gedaagden verzocht de op zijn naam staande (negatieve) BKR-registraties te verwijderen. In reactie daarop hebben ABN AMRO, Hoist en Rabobank op respectievelijk 18 september 2018, 11 oktober 2018 en 12 oktober 2018 aangegeven daaraan niet te zullen voldoen.
2.7.
Op 20 september 2018 heeft [eiser] (via CoderingVrij) andermaal aan ABN AMRO verzocht de BKR-registratie te verwijderen. Bij brief van 26 september 2018 heeft ABN AMRO dat verzoek wederom van de hand gewezen.
3. Het geschil
3.1.
Na vermindering van eis vordert [eiser] - zakelijk weergegeven - gedaagden, op straffe van verbeurte van een dwangsom, te veroordelen de op zijn naam staande BKR-registraties te verwijderen en verwijderd te houden, met veroordeling van gedaagden in de proces- en nakosten
3.2.
Daartoe voert [eiser] - samengevat - het volgende aan.
De onderliggende overeenkomsten met gedaagden zijn gesloten op een moment dat de relatie tussen [eiser] en zijn toenmalige relatie nog goed was. Zijn partner verzorgde destijds de gezamenlijke administratie. Die relatie is op een onplezierige wijze geëindigd. Dit leidde ertoe dat [eiser] geen huisvesting en inkomsten meer had en dat hij het overzicht over zijn financiële situatie volledig miste. Hij ging ervan uit dat zijn ex-partner de administratie op een deugdelijke wijze bleef verzorgen. Op een gegeven moment werd voor [eiser] duidelijk dat dit niet het geval was en dat er achterstanden waren ontstaan in de betalingsverplichtingen jegens gedaagden. Inmiddels heeft [eiser] zijn leven weer op de rails. Vanaf 1 juli 2017 heeft hij een fulltime baan met een modaal inkomen. Daarnaast is hij verloofd met iemand met een goed betaalde baan. Eind augustus heeft [eiser] de vorderingen van gedaagden volledig voldaan. Vervolgens heeft hij - via CoderingVrij - getracht om de onder 2.4 vermelde negatieve BKR-meldingen te verwijderen. Gedaagden weigeren daaraan mee te werken. Daarmee handelen zij onrechtmatig jegens [eiser], aangezien handhaving van de registraties de daarmee beoogde doelen niet meer dient. In dat kader beroept [eiser] zich (blijkens het verhandelde op de zitting) primair op strijd met de Algemene verordening gegevensbescherming ('AVG') en subsidiair op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek ('BW'). [eiser] heeft (spoedeisend) belang bij verwijdering van de BKR-registraties, aangezien hij op dit moment bij zijn ouders inwoont en zij hebben aangegeven dat dit op korte termijn moet eindigen. Bovendien is zijn huidige vriendin zwanger is. In verband daarmee willen [eiser] en zijn vriendin een woning kopen of huren. De BKR-registraties staan daaraan echter in de weg.
3.3.
Gedaagden voeren verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.
4. De beoordeling van het geschil
4.1.
Op de zitting heeft [eiser] zijn vordering tot betaling van een voorschot op een schadevergoeding ad € 36.370,-- ingetrokken. Deze kan dus verder buiten beschouwing blijven.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat de AVG van toepassing is op de BKR-registraties waartegen [eiser] bezwaar heeft. Artikel 35 van de Uitvoeringswet AVG ('UAVG') bepaalt dat een gerechtelijke procedure tot verwijdering van persoonsgegevens, zoals een BKR-registratie, binnen zes weken na afwijzing door de verwerkingsverantwoordelijke (in casu: gedaagden) van het verwijderingsverzoek dient te worden geëntameerd, door indiening van een verzoekschrift bij de rechtbank. Tussen partijen is niet in geschil dat deze termijn was overschreden ten tijde van de betekening van de dagvaardingen in dit kort geding. De verzoeken van [eiser] tot verwijdering zijn immers door gedaagden afgewezen in de periode van 18 september 2018 tot en met 12 oktober 2018, terwijl de dagvaardingen in deze procedure op 4 en 8 januari 2019 zijn uitgebracht. Voorts is komen vast te staan dat [eiser] geen verzoekschrift ex artikel 35 UAVG heeft ingediend.
4.3.
Gedaagden stellen zich op het standpunt dat [eiser] op grond van het voorgaande niet-ontvankelijk moet worden verklaard in zijn onderhavige vorderingen in kort geding.
4.4.
In verband met dat verweer van gedaagden heeft [eiser] een principieel betoog gehouden, dat - samengevat - neerkomt op het volgende:
- de AVG beschermt de grondrechten van natuurlijke personen, in het bijzonder hun recht op bescherming van persoonsgegevens;
- ingevolge artikel 79 lid 1 AVG heeft [eiser] het recht een doeltreffende voorziening in rechte in te stellen tegen een - in zijn visie - onterechte BKR-melding, van welk recht hij - op grond van artikel 21 lid 1 AVG - te allen tijde gebruik moet kunnen maken;
- de in artikel 35 UAVG opgenomen termijn van zes weken is in strijd met de AVG en betreft een 'weeffout'; deze termijn is namelijk onvoldoende om een civiele procedure ter bescherming van grondrechten voor te bereiden, zodat de in dat artikel voorgeschreven procedure niet als een doeltreffende voorziening in de zin van artikel 79 lid 1 AVG kan worden aangemerkt; bovendien staat toepassing van die termijn er aan in de weg dat [eiser] te allen tijde moet kunnen opkomen tegen een (vermeend) onterechte BKR-registratie;
- een en ander betekent dat een kort gedingprocedure in de plaats kan treden van een verzoekschriftprocedure ex artikel 35 UAVG, waarbij het kort geding in feite als bodemprocedure fungeert, waarbij een spoedeisend belang niet (meer) vereist is;
- de in artikel 35 UAVG bepaalde termijn is derhalve enkel van toepassing op het indienen van een verzoekschrift strekkende tot verwijdering van de registraties, maar niet (ook) op een daartoe strekkende vordering in kort geding; in een kort gedingprocedure moet dan ook worden voorbijgegaan aan het bepaalde in artikel 35 UAVG, mede waar EU-recht hoger is geclassificeerd dan Nederlandse wetgeving.
4.5.
Nog los van de vraag of een kort gedingprocedure zich leent voor een (principieel) debat zoals door [eiser] beoogd, moet de conclusie in het onderhavige geschil hoe dan ook luiden dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vordering. Daarvoor is het volgende van belang.
4.6.
[eiser] voert aan dat hij (spoedeisend) belang heeft bij zijn vordering omdat hij thans bij zijn ouders inwoont, wat binnenkort niet langer kan, aangezien zijn ouders hun woning verkopen en kleiner gaan wonen. Daar komt bij dat zijn huidige vriendin, die ook bij haar ouders woont, zwanger is en hij met haar wil gaan samenwonen. In verband daarmee willen zij een woning kopen of huren (in de vrije sector). De BKR-meldingen op naam van [eiser] maken dat onmogelijk.
4.7.
Op de zitting hebben alle gedaagden verklaard dat die omstandigheden niet zijn aangevoerd door [eiser] in zijn eerdere verzoeken tot verwijdering van de BKR-registraties. Daarbij hebben zij uitdrukkelijk toegezegd dat door hen - indien [eiser] andermaal een verzoek tot verwijdering van de registraties indient, waarbij hij zich (mede) op die nieuwe omstandigheden beroept - een nieuwe, inhoudelijke, beslissing zal worden genomen op die (herhaalde) verzoeken, waartegen [eiser] vervolgens kan opkomen op de in artikel 35 UAVG voorgeschreven wijze. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat gedaagden die toezegging niet zullen nakomen. In die omstandigheden moet de in artikel 35 UAVG voorgeschreven rechtsgang voor [eiser] als doeltreffend in de zin van artikel 79 lid 1 AVG worden aangemerkt. Te meer nu uit het verloop van de onderhavige procedure blijkt dat het hier aan de orde zijnde geschil al volledig is voorbereid, ook door [eiser]. Gelet hierop moet ervan worden uitgegaan dat [eiser] - in het voorkomende geval - in staat is binnen zes weken na een eventuele afwijzing van één of meer van zijn nieuwe verzoeken een verzoekschrift ex 35 UAVG in te dienen. Daarmee moet worden aangenomen dat in de gegeven omstandigheden, waarbij [eiser] de registraties zo snel mogelijk verwijderd wil hebben, ook geen sprake zal zijn van schending van artikel 21 lid 1 AVG.
4.8.
Tot slot is van belang dat [eiser] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de periode die zal zijn gemoeid met het indienen van nieuwe verzoeken tot verwijdering bij gedaagden, eventueel gevolgd door een verzoekschriftprocedure ex artikel 35 UAVG, niet kan worden afgewacht. Voor zover [eiser] inderdaad niet nog enige tijd bij zijn ouders zou kunnen inwonen, moet worden aangenomen dat hij en zijn vriendin in staat zijn in ieder geval een huurwoning te vinden, gelet op hetgeen hij heeft over zijn en haar inkomen.
4.9.
Voor zover [eiser] heeft willen betogen dat de voorgeschreven verzoekschriftprocedure hoe dan ook niet kan worden gevolgd doordat hij zich subsidiair beroept op onrechtmatig handelen van gedaagden ex artikel 6:162 BW, waarvoor een verzoekschriftprocedure zich in ieder geval niet leent, moet daaraan worden voorbijgegaan. Door middel van de onderhavige procedure wenst [eiser] - zowel op de primaire als de subsidiaire grondslag - te bewerkstelligen dat de op zijn naam voorkomende (negatieve) BKR-registraties worden verwijderd. Daarvoor heeft de wetgever een speciale procedure in het leven geroepen, te weten procedure ex artikel 35 UAVG. Die rechtsgang kan niet worden omzeild door zich (enkel) te beroepen op de algemene regeling betreffende onrechtmatig handelen. Te minder nu voor het oordeel of al dan niet onrechtmatig is gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW de AVG leidend is.
4.10.
Op grond van het bovenstaande moet worden geconcludeerd dat [eiser] geen (spoedeisend) belang heeft bij zijn vordering. Hij zal daarin dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard.
4.11.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, voor wat betreft Rabobank - zoals verzocht - uitvoerbaar bij voorraad.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart [eiser] niet-ontvankelijk in zijn vordering;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van Rabobank, ABN AMRO en Hoist telkens begroot op € 2.972,--, waarvan € 980,-- aan salaris advocaat en € 1.992,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling ten behoeve van Rabobank uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. S.J. Hoekstra-van Vliet en in het openbaar uitgesproken op 28 februari 2019.
jvl