Hof Den Haag, 08-04-2014, nr. 200.115.015/01
ECLI:NL:GHDHA:2014:1093
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
08-04-2014
- Zaaknummer
200.115.015/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2014:1093, Uitspraak, Hof Den Haag, 08‑04‑2014; (Verwijzing na Hoge Raad)
Na verwijzing door: ECLI:NL:HR:2012:BW4992
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 4, p. 208
Uitspraak 08‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Terugverwijzing HR; zeer nauw met elkaar verbonden koop- en kredietovereenkomst, bescherming ex art. 7:28 BW gedlt ook voor aflossing krediet; comsumentenkoop
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.115.015/01
Zaaknummer rechtbank : 957863 CV EXPL 08-16210
Zaaknummer hof : 200.029.862/01
Zaaknummer Hoge Raad : 11/01768
arrest van 8 april 2014
inzake
[appellante],
wonende te [woonplaats],
appellante,
hierna te noemen: [appellante],
advocaat: mr. K. Aantjes,
tegen
Defam Financieringen B.V.,
gevestigd te Bunnik,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Defam,
advocaat: mr. A. Robustella te Ede.
Het verloop van het geding
[appellante] is in hoger beroep gekomen van het vonnis van 4 december 2008 van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam tussen partijen gewezen. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. Vervolgens heeft [appellante] beroep in cassatie aangetekend tegen dit arrest van 1 juni 2010 van het gerechtshof te Amsterdam. De Hoge Raad heeft bij arrest van 10 augustus 2012 het arrest van het hof vernietigd en het geding naar dit hof verwezen ter verdere behandeling en beslissing.
Bij exploot van 11 september 2012 heeft Defam [appellante] opgeroepen voort te procederen bij dit hof. Vervolgens heeft Defam een memorie na verwijzing door de Hoge Raad genomen en [appellante] een memorie na verwijzing. Vervolgens hebben partijen schriftelijk gepleit.
Tenslotte hebben partijen de stukken overgelegd en arrest gevraagd.
Beoordeling van het hoger beroep
1.
Het gaat in deze zaak, zakelijk weergegeven, om het volgende:
1.1
[appellante] heeft in september 1998 een gebruikte Volkswagen Golf (verder: de auto) gekocht van autobedrijf [A] te Amsterdam Zuid-Oost (verder: [A]) voor een bedrag van in totaal f 18.845,--. Op de door [appellante] en [A] ondertekende "Koopovereenkomst Particulieren" is onder meer het volgende vermeld:
"wijze van betaling:
☒contant f 5000
☐bank/giro f
☒financiering f DMF restant
Totaal f autocash"
1.2.
[appellante] en [A] en Defam tekenden op 11 september 1998 tevens een "Autocash stationairkrediet-formulier" waarop onder meer het volgende is vermeld:
"De ondergetekenden:
I. De Besloten Vennootschap DEFAM Financieringen bv te Bunnik, hierna te noemen: "de kredietgever";
II. CLIËNT, geboren 10-08-56
[appellante] h/o
[…]
(…)
III. LEVERANCIER,
Autobedrijf [A]
(…)
VERKLAREN TE ZIJN OVEREENGEKOMEN ALS VOLGT:
A. Leverancier verklaart hierbij aan Cliënt onder eigendomsvoorbehoud en onder de nader in de overeenkomst te noemen voorwaarden te hebben verkocht en geleverd, (…) het hierboven vermelde object (de auto, hof), voor de hiernaast vermelde contantprijs (f 18.845,00, hof)
B. Leverancier verklaart hierbij aan Cliënt vóór ter beschikkingstelling van het object een bedrag gelijk aan de hiernaast vermelde aanbetaling van Cliënt (f 5.000,00, hof) te hebben ontvangen en Cliënt voor dit bedrag kwijting te verlenen.
C. Leverancier verkoopt en draagt hierbij aan de kredietgever in volle en vrije eigendom over, (…) het object alsmede alle voor Leverancier uit de onder artikel A genoemde koopovereenkomst voortvloeiende rechten en vorderingen op Cliënt tegen de onder D genoemde koopprijs.
(…)
D. Cliënt verklaart met voornoemde verkoop en eigendomsoverdracht(en) bekend te zijn, deze te erkennen en derhalve per heden aan de kredietgever verschuldigd te zijn (…):"
1.3
[appellante] diende op grond van deze kredietovereenkomst aan Defam 60 maandelijkse termijnen van f 301,19 (= € 136,67) te betalen.
1.4
[appellante] heeft in totaal een bedrag van € 5.853,56 op het totaalbedrag van € 8.200,44 voldaan. De laatste betaling heeft Defam op 19 juli 2002 ontvangen.
1.5
[appellante] heeft de auto zonder toestemming van Defam aan een derde verkocht.
1.6
[appellante] is op 23 juli 2002 door de rechtbank Haarlem in staat van faillissement verklaard. Op 24 juni 2003 is dat faillissement opgeheven bij gebrek aan baten.
1.7
Bij brief van 17 november 2006 heeft gerechtsdeurwaarder Schuman namens Defam [appellante] gesommeerd een bedrag van € 3.357,71 te voldoen. Bij brief van 6 december 2006 heeft [appellante] Defam verzocht de (restant)schuld kwijt te schelden.
1.8
Op 17 november 2006, 14 december 2007, 28 januari 2008 en 5 maart 208 heeft de incassogemachtigde van Defam [appellante] gesommeerd de achterstand te voldoen.
1.9
Bij inleidende dagvaarding 20 mei 2008 heeft Defam – zakelijk weergegeven – gevorderd de veroordeling van [appellante] tot betaling van een bedrag van € 4.384,76, te vermeerderen met contractuele rente.
1.10
[appellante] heeft verweer gevoerd. Voor zover van belang heeft zij aangevoerd dat de vordering van Defam is verjaard, zowel op grond van de regels voor consumentenkoop (artikel 7:28 BW) als op grond van de algemene verjaringsregels.
1.11
De kantonrechter heeft de weren van [appellante] verworpen en haar – zakelijk weergegeven – veroordeeld tot betaling aan Defam van € 2.346,88, vermeerderd met de buitengerechtelijke incassokosten en contractuele rente. De kantonrechter overwoog daartoe dat geen sprake was van een consumentenkoop, maar van een bedrijfsmatige overeenkomst, zodat de verjaringstermijn van twee jaar geldend voor een consumentenkoop niet van toepassing is. Uitgaande van de verjaringstermijn van vijf jaar van artikel 3:308 BW is – vanwege de erkenning van de schuld in de brief van 6 december 2006 – de verjaring gestuit en is de termijn ten tijde van de dagvaarding niet verlopen.
1.12
[appellante] is van dit vonnis in hoger beroep gekomen. Het gerechtshof te Amsterdam heeft het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd. Het hof overwoog daartoe dat geen sprake is van koopovereenkomst tussen partijen, maar van een krediettransactie zoals bedoeld in artikel 1 sub 1 onder 3 van de Wet op het Consumentenkrediet en van een koopovereenkomst tussen [A] en [appellante], waarbij Defam geen partij is. De vordering die Defam jegens [appellante] geldend maakt vloeit voort uit de kredietovereenkomst. Aan [appellante] komt daarom geen beroep toe op de verjaringstermijn van artikel 7:28 BW, aldus het hof.
1.13
De Hoge Raad heeft dit arrest vernietigd en overwoog daartoe in rechtsoverweging 3.4:
"De middelen I en II bevatten onder meer de klacht dat het hof niet heeft onderzocht of de kredietovereenkomst dient te worden aangemerkt als een overeenkomst die nauw samenhangt met de koopovereenkomst tussen [A] en [appellante]. Deze klacht is gegrond. Tussen een overeenkomst van consumentenkoop en een overeenkomst tot financiering van de daarbij overeengekomen koopprijs door een derde kan een dusdanige verbondenheid bestaan, dat de bescherming die art. 7:28 aan de consument-koper beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet (…) Of van een zodanige verbondenheid sprake is, dient te worden vastgesteld door uitleg van de rechtsverhouding in het licht van de omstandigheden. In omstandigheden als door het hof vastgesteld – in het bijzonder dat ook de verkoper partij was bij de financieringsovereenkomst – ligt een dergelijke verbondenheid voor de hand. Door de mogelijkheid van verbondenheid onbesproken te laten heeft het hof ofwel die mogelijkheid miskend, in welk geval het is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting, ofwel zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd. "
2.1
[appellante] heeft in haar memorie na verwijzing betoogd, dat ter zake van de vraag of de koop- en de kredietovereenkomst twee gescheiden overeenkomsten zijn, dan wel dat tussen die overeenkomsten zodanige verbondenheid bestaat dat de bescherming die art. 7:28 BW aan de consument-koper beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet, door de Hoge Raad reeds een instructie is gegeven door te overwegen dat in de omstandigheden als door het hof vastgesteld een verbondenheid voor de hand ligt. Naar de overtuiging van [appellante] is dit in casu ontegenzeglijk het geval.
2.2
Defam meent daarentegen dat van een zodanige verbondenheid tussen de overeenkomsten dat de bescherming die art. 7:28 BW aan de consument-koper beoogt te bieden zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet geen sprake is. Defam wijst er daartoe op dat – anders dan in de situatie waarin eerder door de Hoge Raad nauwe verbondenheid werd aangenomen – in de onderhavige situatie er geen sprake van is dat de koopovereenkomst wegens een tekortkoming in de nakoming is ontbonden. Voorts wijst Defam er op dat artikel 7:28 BW enkel voor zuivere consumentenkoopovereenkomsten geldt. De achtergrond van de verkorte verjaringstermijn is de wens om de consumentkoper in bescherming te nemen tegen niet meer verwachte vorderingen tot prijsbetaling. Een wens die mede door overwegingen van bewijsrechtelijke aard is ingegeven: de gemiddelde consument pleegt zijn betaalbewijzen geen vijf jaar te bewaren. Voor kredietovereenkomsten met een langere looptijd geldt dit bezwaar niet. Voor consumentenkredietovereenkomsten kent de Wet op het consumentenkrediet (Wck) ook geen verkorte verjaringstermijn. Voor consumentenkredietovereenkomsten is (gewoon) de verjaringstermijn van 3:308 BW van toepassing Tegen deze achtergrond bezien is er geen duidelijke reden om de korte verjaringstermijn wegens verbondenheid van toepassing te achten.
2.3
Het hof overweegt als volgt.
Ervan uitgaande dat sprake is van een koopovereenkomst tussen [A] en [appellante] enerzijds en een afzonderlijke driepartijen kredietovereenkomst tot financiering van de daarbij overeengekomen koopprijs door Defam tussen Defam, [A] en [appellante] anderzijds, heeft te gelden dat deze overeenkomsten zeer nauw met elkaar verbonden zijn. In de kredietovereenkomst wordt immers verwezen naar de koopovereenkomst en het kredietbedrag (overeenkomend met de restant koopsom die [appellante] verschuldigd was aan [A]) is door Defam rechtstreeks uitbetaald aan [A], terwijl [A] de (voorbehouden)eigendom van de auto heeft overgedragen aan Defam. In de koopovereenkomst wordt verwezen naar de financieringsovereenkomst in die zin dat het hokje "financiering" is aangekruist en daarachter is geschreven "DFM restant via autocash". Uit het voorgaande kan tevens worden afgeleid dat de overeenkomsten nagenoeg tegelijkertijd tot stand zijn gekomen. Naar het oordeel van het hof is deze verbondenheid dusdanig dat de bescherming die artikel 7:28 BW aan de consument-koper beoogt te bieden, zich mede uitstrekt tot de vordering tot aflossing van het krediet. Indien geen sprake zou zijn geweest van twee afzonderlijke overeenkomsten met (deels) verschillende partijen, maar alle afspraken zouden zijn geregeld in één overeenkomst, zou immers sprake zijn geweest van een huurkoopovereenkomst als bedoeld in artikel 7A:1576 e.v. BW. Nu op huurkoop in beginsel de algemene regelen van het koopovereenkomstenrecht van toepassing zijn en in de bepalingen van artikel 7A:1576 e.v. BW de toepasselijkheid van artikel 7:28 BW niet is uitgezonderd, betekent dit naar het oordeel van het hof dat [appellante] – indien zij als consument heeft gehandeld en dus sprake is van consumentenkoop als bedoeld in artikel 7:5 BW – zich kan beroepen op het bepaalde in artikel 7:28 BW. De enkele omstandigheid dat niet direct duidelijk is waarom voor (consumenten)huurkoop een kortere verjaringstermijn zou moeten gelden dan voor (consumenten)krediet, noch de omstandigheid dat op de overeenkomst ook de Wck van toepassing is, doet hieraan af. De Wck kent immers geen bijzondere verjaringstermijn. De omstandigheid dat hier geen sprake is van ontbinding van de koopovereenkomst leidt niet tot een ander oordeel
2.4
Daarmee is thans de – naar het oordeel van de Hoge Raad niet besliste - Hoge Raadvraag aan de orde of [appellante] al dan niet heeft gehandeld in de uitoefening van haar bedrijf. [appellante] stelt dat dit niet het geval is: zij wijst erop dat i) zij een "koopovereenkomst particulieren" heeft ondertekend, ii) zij zakelijk geen auto nodig had en deze ook niet zakelijk heeft gebruikt, iii) alle betalingen in verband met de auto door haar privé werden gedaan, iv) de auto niet op de balans stond en v) zij nimmer aan [A] of Defam heeft gezegd dat zij handelde in het kader van haar eenmanszaak. Dat Defam beschikt over de jaarstukken van haar onderneming verklaart zij uit het feit dat zij deze heeft overgelegd bij het kredietaanvraagformulier (prod. 3 bij CvR) in het kader van de beoordeling van haar kredietwaardigheid.
2.5
Defam heeft erop gewezen dat zij geen partij is bij de koopovereenkomst en deze overeenkomst voorafgaande aan deze procedure niet kende. Volgens haar is de tenaamstelling van de driepartijen overeenkomst leidend, daarin staat dat [appellante] handelde onder de naam van en dus in het kader van haar onderneming. Bovendien meent Defam dat uit de eigen stelling van [appellante] in de CvA blijkt dat [appellante] de auto heeft gekocht in verband met het creëren van haar eigen werkgelegenheid. Defam acht het niet goed voorstelbaar dat [appellante] zonder over voldoende financiële middelen te beschikken een auto zou kopen als zij deze niet nodig had in het kader van haar onderneming. Bij gebrek aan wetenschap ontkent Defam dat de auto niet op de balans stond.
2.6
Naar het oordeel van het hof heeft Defam aldus onvoldoende de stellingen van [appellante] weersproken, zodat het hof van de juistheid daarvan zal uitgaan. Het hof acht met name van belang dat Defam niet (althans onvoldoende gemotiveerd) heeft weersproken dat [appellante] nimmer aan haar of aan [A] heeft medegedeeld dat zij de auto zakelijk wenste te kopen, terwijl dit ook niet blijkt uit het aanvraagformulier. Defam heeft voorts erkend dat zij de jaarstukken van de onderneming toegezonden heeft gekregen in het kader van de beoordeling van de aanvraag en heeft niet weersproken dat deze nodig waren voor de beoordeling van de kredietwaardigheid van [appellante]. Dit betekent dat aan het bezit van die stukken niet de door Defam bepleite conclusies kunnen worden verbonden. Voorts heeft Defam niet weersproken dat [appellante] de auto nooit zakelijk heeft gebruikt en alle onkosten privé bekostigde. De enkele omstandigheid dat op de kredietovereenkomst is aangeduid dat [appellante] handelde onder de naam van haar onderneming legt tegen deze achtergrond onvoldoende gewicht in de schaal. Dit geldt te meer omdat op de koopovereenkomst nu juist was vermeld dat sprake is van een consumentenkoop, terwijl het één het ander uitsluit. Dat [appellante] in haar CvA heeft gesteld dat zij als ondernemer heeft gehandeld, leest het hof daarin niet. De omstandigheid dat Defam zich niet kan voorstellen dat [appellante] de auto op krediet heeft gekocht, terwijl zij deze niet zakelijk nodig had, kan hieraan evenmin afdoen.
2.7
Bij gebreke van stellingen die indien bewezen tot een andere conclusie zouden leiden, wordt aan bewijslevering niet toegekomen.
2.8
In casu is dus de tweejarige verjaringstermijn van artikel 7:28 BW van toepassing. Dit betekent dat de verjaringstermijn is verlopen, omdat Defam heeft haar standpunt dat dit niet zo is, onvoldoende heeft onderbouwd.
2.9
De slotsom is dus dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven en de vordering van Defam alsnog dient te worden afgewezen, waarbij Defam als de in het ongelijk te stellen partij zal worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep. De gevorderde rente over de proceskosten is toewijsbaar als na te melden.
Beslissing
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam, sector kanton, locatie Amsterdam van 4 december 2008
en opnieuw rechtdoende:
- wijst de vordering van Defam af;
- veroordeelt Defam in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] tot op 4 december 2008 begroot op nihil;
- veroordeelt Defam in de kosten van het geding het hoger beroep, aan de zijde van [appellante] tot op heden begroot op € 2.243,98 waarvan te voldoen:
- -
a) aan de griffier van het hof € 2.178,48, te weten € 196,50 voor in debet gesteld griffierecht, € 85,98 voor kosten appeldagvaarding en € 1.896,-- voor salaris advocaat, waarmee de griffier zal handelen overeenkomstig het bepaalde in art. 243 Rv, en
- -
b) aan [appellante] €65,50 voor niet in debet gesteld griffierecht;
- bepaalt dat het aan de griffier van het hof verschuldigde bedrag, te weten € 2.243,98 bijgeschreven dient te zijn op bankrekeningnummer 56.99.90.580 ten name van Ministerie van Justitie & Veiligheid Arrondissement Den Haag 537, zulks onder vermelding van de namen van partijen en het zaaknummer;
- bepaalt dat dit bedrag uiterlijk twee weken na heden moet zijn voldaan;
- en bepaalt dat dit bedrag binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW verschuldigd is vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der algehele voldoening;
- verklaart deze proceskostenveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.J. van der Ven, A.J.M.E Arpeau en M. Voorwinden en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 april 2014 in aanwezigheid van de griffier.