CRvB, 15-12-2009, nr. 08/2946 WWB, nr. 08/2947 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8311
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-12-2009
- Magistraten
N.J. van Vulpen-Grootjans, J.J.A. Kooijman, N.M. van Waterschoot
- Zaaknummer
08/2946 WWB
08/2947 WWB
- LJN
BK8311
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK8311, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑12‑2009
Uitspraak 15‑12‑2009
N.J. van Vulpen-Grootjans, J.J.A. Kooijman, N.M. van Waterschoot
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante] (hierna: appellante), wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 april 2008, 07/1289 en 07/1868 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Lelystad (hierna: College)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. G.J.A.M. Gloudi, advocaat te Lelystad, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Gloudi. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door D.F. de Fretes, werkzaam bij de gemeente Lelystad.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving sedert 16 mei 1995 bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2.
In het kader van het project ‘Waterproof’ is vanwege het College bij wijze van gegevensuitwisseling met het waterbedrijf onderzoek gedaan naar het waterverbruik op — onder meer — het adres van appellante. Hieruit is gebleken dat dit verbruik in 2005 zeer laag — minder dan 12 m3 — was. Vervolgens zijn in oktober 2006 waarnemingen gedaan bij het door appellante opgegeven adres, is zij op 26 oktober 2006 gehoord, heeft aansluitend een huisbezoek in de woning op dat adres plaatsgevonden en is het water- en energieverbruik (nader) onderzocht. Van het onderzoek is op 6 december 2006 rapport uitgebracht. De conclusie daarvan is dat appellante niet woonachtig is op het door haar opgegeven adres.
1.3.
Op basis van de resultaten van dit onderzoek heeft het College bij besluit van 11 december 2006 de bijstand van appellante met ingang van 1 oktober 2006 herzien (lees: ingetrokken). Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante de op haar rustende inlichtingenverplichting ter zake van haar woonadres heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet langer kan worden vastgesteld. Bij besluit van 12 december 2006 heeft het College vervolgens de over de periode van 1 oktober 2006 tot en met 30 november 2006 gemaakte kosten van bijstand van appellante teruggevorderd tot een bedrag van € 1.608,22.
1.4.
Bij besluit van 5 juli 2007 heeft het College de bezwaren tegen de besluiten van 11 december 2006 en 12 december 2006 ongegrond verklaard.
1.5.
Vervolgens heeft het College bij besluit van 11 juli 2007 de bijstand van appellante verlaagd met € 349,23 (20% van het bruto fraudebedrag van € 1.746,16) op de grond dat zij de inlichtingenverplichting heeft geschonden. Daarbij is meegedeeld dat voor de betaling van de maatregel met ingang van 1 augustus 2007 een bedrag van € 86,58 wordt verrekend met de bijstand.
1.6.
Bij besluit van 16 oktober 2007 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 11 juli 2007 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 5 juli 2007 en 16 oktober 2007 ongegrond verklaard.
3.
Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft de reeds in beroep aangevoerde grond herhaald dat de besluitvorming berust op onrechtmatig verkregen bewijs. In geval van de gegevensuitwisseling met het waterbedrijf en het huisbezoek is volgens appellante sprake van een niet gerechtvaardigde inbreuk op het recht op respect voor haar privéleven als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Voorts heeft appellante herhaald dat zij — ook — ten tijde in geding woonachtig was op het door haar opgegeven adres. Tevens heeft zij verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente.
4.
Met betrekking tot de stelling van appellante dat sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs overweegt de Raad het volgende.
4.1.
Artikel 8 van het EVRM luidt:
- ‘1.
Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
- 2.
Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.’
de gegevensuitwisseling met het waterbedrijf
4.2.
De WWB geeft regels voor het verrichten van onderzoek naar de rechtmatigheid van de verleende bijstand door middel van de uitwisseling van gegevens zoals hier aan de orde is. Op grond van artikel 53a, tweede lid, van de WWB is het college bevoegd om onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zonodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand. Ingevolge artikel 64, eerste lid, aanhef en onder m, van de WWB, voor zover hier van belang, zijn de instanties die in het kader van de openbare nutsvoorzieningen energie en water leveren verplicht desgevraagd aan het college kosteloos opgaven en inlichtingen te verstrekken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.
4.3.
De Raad stelt vast dat het College met de onderhavige gegevensuitwisseling met het waterbedrijf als oogmerk heeft te bezien of nader onderzoek naar de rechtmatigheid van de te verlenen of verleende bijstand is aangewezen. Gelet op het gegeven dat de omvang van het waterverbruik op een adres van belang is voor de beantwoording van de vraag of — en zo ja hoeveel — personen op dat adres woonachtig zijn, merkt de Raad dit doel aan als het behartigen van het belang van het economisch welzijn van Nederland, nu daaronder mede begrepen moet worden geacht het tegengaan en bestrijden van misbruik en fraude van sociale uitkeringen.
4.4.
De Raad acht de inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellante proportioneel met het met de gegevensuitwisseling te dienen doel. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat het College zich heeft beperkt tot het opvragen bij het waterbedrijf van de verbruiksgegevens over het jaar 2005 op adressen van bijstandsgerechtigden met een relatief laag watergebruik. Toen uit de gegevensuitwisseling naar voren kwam dat op het adres van appellante heel weinig water werd verbruikt, heeft het College hierin aanleiding gevonden een specifiek onderzoek naar de woonsituatie van appellante in te stellen. Ook aan het vereiste van subsidiariteit is naar het oordeel van de Raad voldaan nu er geen ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking stond. Er is naar het oordeel van de Raad dan ook voldoende rechtvaardiging voor de gemaakte inbreuk op het recht op respect voor het privéleven van appellante.
het huisbezoek
4.5.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 11 april 2007, LJN BA2410) is geen sprake van inbreuk op het huisrecht als bedoeld in deze verdragsbepaling als de rechthebbende toestemming heeft gegeven voor het binnentreden in de woning. De toestemming moet vrijwillig zijn verleend op basis van ‘informed consent’. Dit houdt in dat de toestemming van de betrokkene berust op volledige en juiste informatie over reden en doel van het huisbezoek en over de gevolgen die het weigeren van toestemming voor de (verdere) verlening van bijstand heeft. Welke gevolgen voor de bijstandsverlening zijn verbonden aan het weigeren van toestemming voor het binnentreden in de woning hangt af van de vraag of een redelijke grond voor het huisbezoek bestaat. Van een dergelijke grond is sprake als voorafgaand aan — dat wil zeggen: vóór of uiterlijk bij aanvang van — het huisbezoek duidelijk is dát en op grond van welke concrete objectieve feiten en omstandigheden redelijkerwijs kan worden getwijfeld aan de juistheid of volledigheid van de door betrokkene verstrekte gegevens, voor zover deze van belang zijn voor het vaststellen van (de omvang van) het recht op bijstand en niet op een andere effectieve en voor betrokkene minder belastende wijze kunnen worden geverifieerd. Is sprake van een redelijke grond voor het afleggen van een huisbezoek dan dient de betrokkene erop te worden gewezen dat het weigeren van toestemming gevolgen kan hebben voor de verlening van bijstand. Ontbreekt een redelijke grond dan moet de betrokkene erop worden geattendeerd dat het weigeren van toestemming geen (directe) gevolgen heeft voor de bijstandsverlening. De bewijslast ten aanzien van het ‘informed consent’ bij het binnentreden in de woning berust op het bestuursorgaan.
4.6.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat in dit geval een redelijke grond bestond voor het afleggen van een huisbezoek op 26 oktober 2006. Op grond van de gegevens over het waterverbruik in de woning van appellante, de vijf waarnemingen in de periode van 21 tot 25 oktober 2006 waarbij niemand in die woning werd gezien dan wel alles donker was, in samenhang met de bevindingen van het gesprek met appellante op 26 oktober 2006, waarbij zij als verklaring voor haar lage waterverbruik gaf dat zij overdag veelal elders verbleef en buitenshuis douchte en waste, kon redelijkerwijs worden getwijfeld aan de juistheid van de door haar over haar woonsituatie verstrekte informatie.
4.7.
Uit het rapport van 6 december 2006 blijkt dat in het gesprek op 26 oktober 2006 het doel van het huisbezoek aan appellante is uitgelegd, dat de rapporteurs zich bij het aansluitend aan dat gesprek afgelegde huisbezoek hebben gelegitimeerd, en dat aan appellante toestemming voor het binnentreden is gevraagd. Appellante heeft ter zitting van de Raad verklaard dat haar tijdens het gesprek op 26 oktober 2006 is meegedeeld dat haar uitkering zou worden geblokkeerd indien zij niet zou meewerken aan het huisbezoek. Dat betekent dat haar voldoende duidelijke is gemaakt dat het weigeren van toestemming voor het huisbezoek gevolgen kan hebben voor de bijstandsverlening. Dit brengt mee dat in het voorliggende geval tevens is voldaan aan het vereiste van ‘informed consent’.
4.8.
Gelet op hetgeen in 4.1 tot en met 4.7 is overwogen is de Raad met de rechtbank van oordeel dat het huisrecht van appellante niet is geschonden en dat dan ook geen sprake is van onrechtmatig verkregen bewijs.
5.
Ten aanzien van de feitelijke grondslag van de besluitvorming overweegt de Raad het volgende.
5.1.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
5.2.
Naar het oordeel van de Raad bieden de onderzoeksbevindingen een toereikende grondslag om aan te nemen, dat appellante, anders dan zij aan het College heeft opgegeven, tijdens de hier te beoordelen periode van 1 oktober 2006 tot en met 11 december 2006 (de datum van het primaire intrekkingsbesluit) niet haar feitelijke woonadres had op het door haar opgegeven adres. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank omtrent de onderzoeksbevindingen heeft overwogen. Ook de Raad acht van belang dat bij vijf observaties van de woning op het door appellante opgegeven adres — waarvan vier in de avonduren — in oktober 2006 niemand is aangetroffen. Voorts heeft appellante op 26 oktober 2006 verklaard dat zij overdag veelal elders — bij familie — verblijft, zijn bij het huisbezoek op die datum geen etenswaren, geen spullen voor persoonlijke verzorging en nagenoeg geen kleding aangetroffen en is uit nader onderzoek gebleken dat het waterverbruik — niet alleen over het jaar 2005, maar ook in de periode van oktober 2005 tot en met oktober 2006 — zeer laag (minder dan 5 m3) was. In dit verband ziet de Raad geen aanleiding om appellante te volgen in haar stelling dat de bevindingen verband houden met haar sobere leefstijl. De Raad heeft ook geen aanknopingspunten gezien voor de stelling van appellante dat ontoelaatbare druk op haar is uitgeoefend. In de mededeling van de sociale recherche voorafgaand aan het huisbezoek dat het weigeren van toestemming voor dit bezoek gevolgen heeft voor het recht op bijstand ziet de Raad geen reden voor een ander oordeel.
5.3.
Door onjuiste informatie over haar werkelijke woonadres te geven heeft appellante de in artikel 17, eerste lid, van de WWB neergelegde inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellante ten tijde hier in geding recht had op bijstand.
de intrekking en de terugvordering
5.4.
Het College was derhalve op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand in te trekken vanaf 1 oktober 2006. Het College heeft gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hetgeen appellante heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden die aanleiding hadden moeten geven om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht van het beleid af te wijken.
5.5.
Met het vorenstaande is tevens gegeven dat het College op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was om tot terugvordering van de over de onder 1.3 vermelde periode gemaakte kosten van bijstand over te gaan. Daarbij heeft het College gehandeld in overeenstemming met zijn beleid. In hetgeen is aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden als vermeld onder 5.4.
de maatregel
5.6.
Onder 5.3 is geoordeeld dat appellante tekort is geschoten in de nakoming van de inlichtingenverplichting. In hetgeen door haar is aangevoerd ziet de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Dit betekent dat het College was gehouden de bijstand van appellante te verlagen met toepassing van artikel 18, tweede lid, van de WWB. Nu de schending van de inlichtingenverplichting ertoe heeft geleid dat aan appellante ten onrechte bijstand is verleend bedraagt de toe te passen verlaging op grond van artikel 11, eerste lid, van de Verordening maatregelen Lelystad 2005 (Verordening) 10% van het benadelingsbedrag. Niet is gebleken dat de ernst van de gedraging, de mate van verwijtbaarheid en de individuele omstandigheden van appellante het College aanleiding moeten geven om met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB de verlaging lager vast te stellen. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad evenmin dringende redenen als bedoeld in artikel 5, tweede lid, van de Verordening op grond waarvan het College kan afzien van het opleggen van een maatregel.
5.7.
De Raad komt tot de slotsom dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak moet daarom worden bevestigd.
6.
Voor de door appellante verzochte veroordeling tot vergoeding van schade in de vorm van wettelijke rente bestaat gezien het vorenstaande geen ruimte.
7.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.J.A. Kooijman en N.M. van Waterschoot als leden, in tegenwoordigheid van R.L.G. Boot als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 december 2009.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) R.L.G. Boot.