Het arrest is gepubliceerd in VR 1993, onder nr. 1.
HR, 23-02-1993, nr. 91-92-V
ECLI:NL:PHR:1993:2
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-02-1993
- Zaaknummer
91-92-V
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:1993:2, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 23‑02‑1993
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:1993:ZC9421
Conclusie 23‑02‑1993
Inhoudsindicatie
Wet Mulder. Artt. 4 en 26 Wet administratiefrechtelijke handhaving verkeersvoorschriften. Toegang tot de rechter bij verzetsprocedure tegen dwangbevel. In beginsel aan de officier van justitie om aannemelijk te maken dat betrokkene de beschikking heeft ontvangen. Betrokkene moet ter verweer voldoende feitelijke gegevens verstrekken, kan niet volstaan met enkele ontkenning ontvangst boetebeschikking ter betwisting onherroepelijkheid.
L.D.Nr. 91-92-VCJIB 195574Parket, 23 februari 1993
Mr. Meijers Conclusie inzake:[betrokkene]
Edelhoogachtbaar College,
1. Door inzending – op 10 augustus 1992 – van een beroepschrift aan het kantongerecht te Utrecht heeft verzoeker beroep in cassatie ingesteld tegen de beschikking van de kantonrechter aldaar van 14 juli 1992, voor zover daarbij verzoekers verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ongegrond is verklaard. De desbetreffende beschikking is op 27 juli 1992 aan verzoeker door uitreiking "in persoon" betekend. Het cassatieberoep is derhalve tijdig ingesteld (art. 26 lid 3 WAHV). Bij brief van 7 september 1992 heeft verzoeker op het ingestelde beroep twee middelen van cassatie voorgesteld. Verzoeker heeft op 26 oktober 1992 een bedrag van ƒ 382,90 doen overmaken als zekerheidstelling. Van dit bedrag heeft ƒ 216,30 betrekking op deze zaak. Het bedrag is samengesteld uit ƒ 150,00 (hoofdsom) en ƒ 66,30 (kosten exploit).
2. Het eerste middel komt op tegen de volgende overweging van de kantonrechter: "De oorspronkelijke beschikking en de aanmaning zijn gezonden aan het adres van opposant zoals dat alstoen geregistreerd was bij de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Verdere adreswijziging is door opposant kennelijk niet aan die dienst doorgegeven. Bij adreswijziging draagt de betrokkene echter zelf het risico dat de beslissing of de aanmaning van de officier van justitie hem niet op tijd bereikt. De betrokkene zal er dus zelf zorg voor moeten dragen dat de adreswijziging wordt gemeld aan de Rijksdienst voor het Wegverkeer. Wanneer dat niet gebeurt, zijn de gevolgen voor rekening van de betrokkene. Zo ook in dit geval".
3. In de toelichting op het middel wordt met juistheid opgemerkt dat uit de WAHV noch uit het Reglement Kentekenregistratie een verplichting van de kentekenhouder kan worden afgeleid, een adreswijziging door te geven aan de instantie die de kentekenregistratie voert. De WAHV gaat wellicht van het bestaan van zo een verplichting uit, maar dat, niet uitdrukkelijk in de wet vastgelegde, uitgangspunt bindt de burger niet. Een verplichting om bij verandering van adres daarvan opgave te doen wordt gesteld in de Wet bevolkings- en verblijfregisters in verbinding met art. 1:11 lid 2 BW en art. 10 van het Besluit bevolkingsboekhouding. De opgave moet worden gedaan bij het bestuur van de nieuwe gemeente binnen vijf dagen na verhuizing. Op deze bepaling staat geen directe sanctie. In het Wetboek van Strafvordering (art. 588 leden 1 en 4) heeft de wetgever evenwel strafprocessuele gevolgen van de nalatigheid van de burger op dit punt vastgelegd: onzorgvuldigheid bij de nakoming van deze verplichting kan ertoe leiden dat de betrokkene onkundig blijft van een justitieel stuk waardoor bij voorbeeld behandeling van de zaak buiten aanwezigheid van de betrokkene kan plaatsvinden. Vgl. P.J. Hustinx in AA 1986, p. 450, A.J.A. van Dorst in NJB 1988, p.1140, J.A.C. Bartels in Trema 1990, p. 209.
4. Voor zover de justitiële organen bij de uitvoering van de WAHV voor de gegevens aangaande iemands adres vertrouwen op het kentekenregister, liggen zij naar mijn mening voor het verkeerde anker. Dat zou alleen anders zijn, indien de wetgever zich in de regeling van de administratiefrechtelijke handhaving van verkeersvoorschriften uitdrukkelijk in deze zin zou hebben uitgelaten.
5. Ik meen dat het enkele feit dat verzoeker zijn adreswijziging niet heeft doorgegeven aan de rijksdienst voor het wegverkeer niet tot gevolg mag hebben dat de niet-ontvangst van de beschikking en de aanmaning voor risico van verzoeker komt. In het bestuursrecht geldt ten aanzien van stukken die een sanctie opleggen dat het risico van het niet aankomen voor rekening van de afzender komt (MS in zijn binnenkort in de NJ te publiceren noot bij HR 10 november 1992, nr. 15-92-V1.). Het middel komt mij derhalve gegrond voor. Vgl. HR 2 februari 1993, nr. 13-92-V.
6. In zijn commentaar van 16 juni 1992 dat de officier van justitie bij brief van 24 juni 1992 met het oog op de behandeling van verzoekers bezwaarschrift aan het kantongerecht heeft gestuurd, vermeldt de officier van justitie dat beslissing en aanmaning aan verzoeker zijn gestuurd vóór de door verzoeker opgegeven verhuisdatum van 10 december 1991. Deze omstandigheid zal bij de verdere behandeling van de zaak gewicht in de schaal leggen.
7. Uit het dossier blijkt niet dat de officier van justitie of het kantongerecht het commentaar van de officier van justitie ter kennis van verzoeker heeft gebracht. Op grond van het beginsel van hoor en wederhoor, zoals dat onder meer tot uitdrukking komt in de Algemene wet bestuursrecht (artt. 7:9 en 7:23) en in art. 11 lid 2 WAHV, had dat naar mijn mening in dit geval, waarin verzoeker niet eerder omtrent de zienswijze van de officier van justitie is ingelicht, wel moeten gebeuren. Vgl. Rogier, artikelsgewijs commentaar, p. 91.
8. Volledigheidshalve merk ik op dat uit de stukken niet blijkt dat verzoeker door de kantonrechter voor de behandeling van het verzet is opgeroepen. Art. 26 lid 3 WAHV verplicht daartoe niet. De kantonrechter heeft kennelijk de noodzaak daartoe niet aanwezig geacht, maar het achterwege blijven van informatie aan verzoeker omtrent het commentaar van de officier van justitie, van de ontvangst van welk commentaar de kantonrechter in zijn beslissing gewag maakt, brengt bij verzoekers afwezigheid bij de behandeling van zijn verzet hem te meer in een nadelige procespositie. Ik meen dat reeds ten gevolge van deze gang van zaken de bestreden beschikking niet in stand kan blijven.
9. Het tweede middel behelst naar aanleiding van het oordeel van de kantonrechter dat ook de kosten van het uitbrengen van het deurwaardersexploit voor rekening van verzoeker komen (zie art. 26 lid 5 WAHV; vgl. HR DD 93.047; Rogier, a.w. , p. 134) de klacht dat het op de weg van de officier van justitie had gelegen na te gaan of niet een minder bezwarende weg voor de executie van hoofdsom en kosten verhaal had kunnen worden gevolgd.
10. Er kunnen zich omstandigheden voordoen die executie met inschakeling van een gerechtsdeurwaarder bezwaarlijk doen zijn. Dat is in het bijzonder het geval, waarin het gaat om het verhaal van een betrekkelijk gering bedrag (waarbij wel de verhogingen bij het bedrag van de initiële sanctie moeten worden geteld). Zie Ktg. Zwolle 1 april 1992, VR 1992, 89. In verzoekers geval is, anders dan verzoeker in de toelichting op het middel onder 10 doet stellen, van een onevenredigheid tussen het bedrag van de verhoogde sanctie (ƒ 150,00) en de totale kosten van verhaal (ƒ 216, 30) naar mijn mening geen sprake. Het middel is ongegrond.
11. Na vernietiging van de bestreden beschikking zal het tot zekerheid betaalde bedrag op last van de Hoge Raad door de griffier van het kantongerecht te Utrecht aan verzoeker moeten worden gerestitueerd.
12. Op grond van het hiervoor onder 8 ambtshalve aangevoerde en op grond van de bevinding dat het eerste middel doel treft, concludeer ik dat de bestreden beschikking moet worden vernietigd en dat de zaak moet worden teruggewezen naar de kantonrechter te Utrecht.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑02‑1993