ABRvS, 15-11-2012, nr. 201110635/1/V1
ECLI:NL:RVS:2012:BY4039
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
15-11-2012
- Zaaknummer
201110635/1/V1
- LJN
BY4039
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2012:BY4039, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 15‑11‑2012; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
JV 2013/37
Uitspraak 15‑11‑2012
Inhoudsindicatie
UNIEBURGERS. Zambrano. Feiten in hoger beroep niet bestreden.
Partij(en)
201110635/1/V1.
Datum uitspraak: 15 november 2012
RAAD VAN STATE
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:
de minister voor Immigratie en Asiel (hierna: de minister),
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 2 september 2011 in zaak nr. 11/4868 in het geding tussen:
[de vreemdeling]
en
de minister.
Procesverloop
Bij besluit van 16 juli 2010 heeft de minister van Justitie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.
Bij besluit van 19 januari 2011 heeft de minister het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 2 september 2011 heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de minister een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister, thans: de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, hoger beroep ingesteld. Het hogerberoepschrift is aangehecht.
De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.
Vervolgens is het onderzoek gesloten.
Overwegingen
- 1.
Onder de staatssecretaris wordt tevens verstaan: diens rechtsvoorganger.
- 2.
In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat haar op [datum 1998] geboren dochter (hierna: het kind) het effectieve genot van de belangrijkste aan haar status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd. Volgens de staatssecretaris heeft de rechtbank aldus niet onderkend dat hij in dit verband heeft kunnen volstaan met de stelling dat het kind bij het gedwongen vertrek van de vreemdeling eventueel ten laste van haar Nederlandse vader (hierna: de vader) zou kunnen komen, nu de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat de vader de verzorging en opvoeding van het kind niet op zich zou kunnen nemen.
- 2.1.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: het VWEU) wordt een burgerschap van de Unie ingesteld. Burger van de Unie is een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit. Het burgerschap van de Unie komt naast het nationale burgerschap doch komt niet in de plaats daarvan.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, genieten de burgers van de Unie de rechten en hebben zij de plichten die bij de Verdragen zijn bepaald en hebben zij, onder andere, het recht zich vrij op het grondgebied van de lidstaten te verplaatsen en er vrij te verblijven.
- 2.2.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 maart 2012 in zaak nr. 201102780/1/V1; www.raadvanstate.nl) is uit de overwegingen van het arrest van het Hof van Justitie (hierna: het Hof) van 15 november 2011, C 256/11, Dereci e.a., (hierna: het arrest Dereci; www.curia.europa.eu), waarin een nadere uitleg wordt gegeven van het arrest van het Hof van 8 maart 2011, C 34/09, Ruiz Zambrano, (hierna: het arrest Ruiz Zambrano; www.curia.europa.eu), af te leiden dat bij de beantwoording van de vraag of een burger van de Unie die gezinsleven uitoefent met een burger van een derde land, zijn uit artikel 20 van het VWEU voortvloeiende recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, slechts beperkte betekenis toekomt aan het recht op bescherming van het gezinsleven. Zoals volgt uit de punten 68 en 69 van het arrest Dereci, wordt dit recht niet als zodanig door artikel 20 van het VWEU beschermd, maar door andere internationaal-, Unie , en nationaalrechtelijke regelingen en bepalingen, zoals artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, artikel 7 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, Unierechtelijke verblijfsrichtlijnen en artikel 15 van de Vreemdelingenwet 2000.
Bij de beantwoording van genoemde vraag is onder meer de wens van gezinsleden om als gezin in Nederland of in de Unie te verblijven dus eveneens van beperkt belang. De situatie dat de burger van de Unie zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, doet zich slechts voor als de burger van de Unie zodanig afhankelijk is van de burger van een derde land, dat hij als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de burger van het derde land buiten de Unie te verblijven.
- 2.3.
Indien het gezin bestaat uit één ouder die burger is van een derde land en één ouder die burger van de Unie is, en ook een minderjarig kind dat burger van de Unie is, komt, zo leidt de Afdeling af uit punt 65 van het arrest Dereci en de verwijzing daarin naar de punten 43 en 44 van het arrest Ruiz Zambrano, bij de beantwoording van vorenbedoelde vraag betekenis toe aan het gegeven dat Nederlanders in Nederland in beginsel aanspraak kunnen maken op verstrekking van een uitkering uit de openbare kas. Voorts wordt van overheidswege en door maatschappelijke instellingen hulp en ondersteuning bij - bijvoorbeeld - zorg en opvoeding geboden.
Van leden van een dergelijk gezin kan dan ook worden verlangd dat zij gebruik maken van de mogelijkheid deze aanspraken en hulp te ontvangen, als daarmee kan worden voorkomen dat een burger van de Unie feitelijk wordt verplicht niet alleen Nederland, maar het grondgebied van de Unie als geheel te verlaten. Van de situatie dat een burger van de Unie niettemin zijn recht om op het grondgebied van de Unie te verblijven wordt ontzegd, zal in dergelijke gevallen dan ook slechts sprake zijn, indien de burger van het derde land aannemelijk maakt dat de andere ouder, ook indien deze van vorenbedoelde mogelijkheid om aanspraken en hulp te ontvangen gebruik maakt, feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen, zodat verblijf voor het kind bij die ouder in Nederland of de Unie, zonder die vreemdeling, in wezen onmogelijk is. In dat geval zal het kind immers gedwongen zijn de ouder die burger van een derde land is, te volgen naar buiten het grondgebied van de Unie.
- 2.4.
De beantwoording van de vraag of de burger van het derde land aannemelijk heeft gemaakt dat zich deze situatie voordoet, vergt een beoordeling door de staatssecretaris van de, gelet op artikel 4:2 van de Awb, door de burger van het derde land in de bestuurlijke fase aan te voeren feiten en omstandigheden van het geval. De uitkomst van die beoordeling kan door de rechter zonder terughoudendheid worden getoetst.
- 2.5.
Niet in geschil is dat het kind staande het huwelijk tussen de vreemdeling, van Ghanese nationaliteit, en de vader, van Nederlandse nationaliteit, is geboren en derhalve eveneens de Nederlandse nationaliteit heeft. Ingevolge artikel 20 van het VWEU bezit het kind dan ook de status van burger van de Unie en kan het zich, ook ten opzichte van de lidstaat Nederland, op de bij die status behorende rechten beroepen.
- 2.6.
Nu in hoger beroep voorts onbestreden is dat de vreemdeling thans het eenhoofdig gezag over het kind heeft, dat het kind volledig te haren laste komt, dat de vader uit beeld is en dat het kind dat ten tijde van het besluit van 19 januari 2011 bijna 13 jaar oud was, de vader niet kent, heeft de vreemdeling aannemelijk gemaakt dat de vader feitelijk niet geacht kan worden voor het kind zorg te dragen en dat het kind zodanig van de vreemdeling afhankelijk is, dat het als gevolg van de besluitvorming van de staatssecretaris geen andere keus heeft dan met de vreemdeling buiten het grondgebied van de Unie te verblijven. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat de staatssecretaris niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering om de vreemdeling hier te lande verblijf toe te staan niet tot gevolg heeft dat het kind het effectieve genot van de belangrijkste aan de status van burger van de Unie ontleende rechten wordt ontzegd.
De grief faalt.
- 3.
Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
- 4.
De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
- I.
bevestigt de aangevallen uitspraak;
- II.
veroordeelt de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie tot vergoeding van bij de vreemdeling in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 437,00 (zegge: vierhonderdzevenendertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
- III.
bepaalt dat van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie en Asiel een griffierecht van € 454,00 (zegge: vierhonderdvierenvijftig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. H.G. Sevenster en mr. N. Verheij, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Oudeboon van Rooij, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink
voorzitter w.g. Oudeboon-van Rooij
ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 november 2012
487.
Verzonden: 15 november 2012
Voor eensluidend afschrift,
de secretaris van de Raad van State,
mr. H.H.C. Visser