Rb. Overijssel, 26-08-2015, nr. C/08/159389 HA ZA 14-365
ECLI:NL:RBOVE:2015:4194
- Instantie
Rechtbank Overijssel
- Datum
26-08-2015
- Zaaknummer
C/08/159389 HA ZA 14-365
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBOVE:2015:4194, Uitspraak, Rechtbank Overijssel, 26‑08‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Wetingang
- Vindplaatsen
JA 2015/149
Uitspraak 26‑08‑2015
Inhoudsindicatie
Onrechtmatig handelen gemeente. Relativiteit. Causaal verband. Eigen schuld en schadevergoeding.
Partij(en)
RECHTBANK OVERIJSSEL
Team kanton en handelsrecht
Zittingsplaats Almelo
zaaknummer: C/08/159389 HA ZA 14-365
datum vonnis: 26 augustus 2015 (HBvO)
Vonnis van de rechtbank Overijssel, enkelvoudige kamer voor burgerlijke zaken, in de zaak van:
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
verder te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. E.H.M. Harbers te Nijmegen,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
GEMEENTE HAAKSBERGEN,
zetelende te Haaksbergen,
gedaagde,
verder te noemen: de gemeente,
advocaat: mr. I.E. Nauta te Enschede.
Het procesverloop
In deze zaak is op 29 oktober 2014 een tussenvonnis gewezen. Voor wat betreft het procesverloop tot aan dat tussenvonnis, verwijst de rechtbank daarnaar.
Vervolgens zijn de volgende processtukken aan het dossier toegevoegd:
- -
een door de gemeente ten behoeve van de comparitie van partijen overgelegde productie (luchtfoto);
- -
het proces-verbaal van de comparitie van partijen d.d. 21 januari 2015;
- -
een conclusie van repliek van de kant van [eiser] , met productie 11;
- -
een conclusie van dupliek van de kant van de gemeente, met productie 15.
Daarna hebben partijen vonnis gevraagd.
De overwegingen
1. Voor wat betreft de vaststaande feiten, de vordering en de standpunten van partijen, verwijst de rechtbank naar hetgeen daarover in het tussenvonnis van 29 oktober 2014 is opgenomen, en neemt dat hier over.
Bij conclusies van repliek en dupliek hebben partijen hun standpunten nader onderbouwd en beargumenteerd.
2. Heel kort samengevat gaat het in deze zaak om het volgende.
[eiser] heeft op 30 september 2010 een bouwvergunningaanvraag ingediend voor de bouw van rijhal met paardenstalling. De gemeente heeft niet tijdig op de aanvraag beslist, waarna de bouwvergunning na ommekomst van 12 weken, van rechtswege verleend was (artikel 46, lid 5 Woningwet (oud)). Daarna heeft de gemeente nog wel nadere informatie gevraagd aan [eiser] , en toen deze niet werd verstrekt heeft ze de aanvraag buiten behandeling gelaten (artikel 4:5 Algemene wet bestuursrecht), maar daarvan heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRS) bij uitspraak van 13 november 2013 geoordeeld dat dat onjuist was. De vergunning was immers al van rechtswege verleend.
[eiser] vordert thans vergoeding van schade wegens het onrechtmatig handelen van de gemeente. Door haar onjuiste beslissingen heeft [eiser] vertragingsschade geleden in verband met de exploitatie van de door hem beoogde rijhal met paardenstalling (gederfde winst). Hij heeft zijn schade laten berekenen op € 72.221,70.
De gemeente heeft verweer gevoerd.
Onrechtmatig handelen, schade
3. De rechtbank constateert dat het besluit van de gemeente waarin zij de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, door de ABRS vernietigd is. Daarmee staat de onrechtmatigheid en de toerekening vast. Dat ze onrechtmatig heeft gehandeld, is door de gemeente erkend. Het besluit om buiten behandeling te stellen, moest door [eiser] wel aangevochten worden, omdat het in de plaats kwam van de van rechtswege verleende vergunning. Als [eiser] daar geen rechtsmiddelen tegen aangewend had, zou dat besluit formele rechtskracht hebben gekregen.
Uit de uitspraak van de ABRS volgt dat de vergunning van rechtswege verleend is op 23 december 2010. De schade die [eiser] door het onrechtmatig handelen van de gemeente lijdt, komt in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
Relativiteit
4. De gemeente heeft als eerste verweer aangevoerd dat niet is voldaan aan het relativiteitsvereiste van artikel 6:163 BW. Artikel 46, lid 5 Woningwet (oud) strekt niet ter bescherming van het persoonlijk vermogensbelang van [eiser] . De geschonden norm heeft slechts tot doel te bevorderen dat de aanvrager sneller kan beginnen met de bouw. De gemeente verwijst naar jurisprudentie.
5. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de geschonden norm wel degelijk ter bescherming van de belangen waarin [eiser] stelt te zijn getroffen. Een aanvraag voor een bouwvergunning voor een bedrijfsruimte, is bedoeld om een bedrijfsruimte op te richten en te gebruiken. Het economisch gebruik van een bedrijfsruimte is zo sterk verbonden met de bouw daarvan, dat daar geen relevant onderscheid in gemaakt kan worden. Het gebruik van de bedrijfsruimte is, voor wat betreft het doel van de bouwvergunningaanvraag, niet los te koppelen van de oprichting van de bedrijfsruimte.
De bepaling van artikel 46, lid 5 Woningwet (oud) had blijkens de parlementaire geschiedenis tot doel dat een aanvrager sneller toestemming zou krijgen tot het bouwen.
Het feit dat de gemeente niet heeft onderkend dat de bouwvergunning op 23 december 2010 reeds van rechtswege was verleend, doch in strijd daarmee heeft gehandeld, maakt dus dat [eiser] niet snel kon beginnen met de bouw en daardoor in zijn vermogensbelang is geschaad.
Causaal verband
6. Volgens de gemeente bestaat er geen of onvoldoende causaal verband tussen de geschonden norm en de gestelde schade. [eiser] had per eind 2010 een (van rechtswege verleende) bouwvergunning. [eiser] had in april 2011, toen hij zelf constateerde dat de bouwvergunning van rechtswege was verleend, of zelfs nog eerder, kunnen beginnen met de bouw. Onjuist is dus de stelling dat hij vier of drie jaar vertraging heeft opgelopen bij het kunnen bouwen van de paardenstal. [eiser] heeft geen schade geleden als gevolg van het handelen van de gemeente (conditio sine qua non verband). Ook kan de gestelde schade in redelijkheid niet worden toegerekend aan het handelen van de gemeente (artikel 6:98 BW).
7. De stelling van de gemeente dat [eiser] , nadat de beslistermijn was verlopen, had kunnen beginnen met de bouw, volgt de rechtbank niet. De gemeente was, blijkens haar brief van 23 maart 2011 waarin zij om nadere informatie vroeg over de bouwplannen, van mening dat de bouwaanvraag in strijd met het bestemmingsplan was. Blijkens de brief van de gemeente van 14 april 2011 was zij van mening dat er geen vergunning van rechtswege was verleend en kondigde ze aan dat, als [eiser] toch zou beginnen met de bouw, de gemeente handhavend zou optreden.
8. In het algemeen heeft te gelden dat als de verlenende instantie een vergunning weigert, de aanvrager niet mag handelen conform zijn aanvraag. Die aanvraag is immers geweigerd. Dat is op dat moment de juridische werkelijkheid. Weliswaar zou gezegd kunnen worden dat, als achteraf blijkt dat de aanvraag ten onrechte is geweigerd, de aanvrager in juridisch zin, en achteraf geoordeeld, toch had mogen handelen, maar in het algemeen is het vanuit maatschappelijk oogpunt bepaald ongewenst dat elke aanvrager die zelf meent dat zijn aanvraag ten onrechte is afgewezen, toch gaat bouwen (of anderszins gaat handelen conform zijn aanvraag).
9. Dat geldt temeer in het geval de verlenende instantie expliciet heeft gesteld dat er geen bouwvergunning geldt, en er bovendien handhavend zal worden opgetreden als er toch gebouwd wordt. Het is dus wel degelijk aan het handelen van de gemeente te wijten dat [eiser] in 2011 niet kon starten met de bouw.
10. Volgens de gemeente volgt ook uit het feit dat [eiser] , ook nadat hij wel een onherroepelijke bouwvergunning had, niet is begonnen met de bouw, dat het vereiste causaal verband ontbreekt. Ten tijde van de comparitie van partijen (januari 2015) was [eiser] nog steeds niet gestart.
[eiser] heeft hier tegenin gebracht dat in het algemeen moet worden aangenomen dat bij een (tijdige) verlening van een aangevraagde vergunning, de aanvrager tot onverwijlde realisatie zou zijn overgegaan. Dat geldt volgens [eiser] in ieder geval in deze zaak.
De rechtbank is met [eiser] van oordeel dat uitgangspunt mag zijn dat een aanvrager daadwerkelijk de bedoeling heeft zijn vergunning te gebruiken. Door de gemeente is ook niet uitgelegd waarom [eiser] dan een bouwvergunning heeft aangevraagd (en daarvoor kosten heeft gemaakt) als hij niet de bedoeling had daar iets mee te doen. Het enkele feit dat [eiser] ook in januari 2015 nog niet was begonnen met de bouw, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat er geen causaal verband bestaat tussen normschending en schade.
11. De schade die door het handelen van de gemeente is ontstaan, kan aan haar worden toegerekend. Met de vernietiging door de ABRS staat in beginsel ook de toerekening vast. Het is de gemeente die onjuist heeft gehandeld door in december 2010 niet te onderkennen dat een vergunning van rechtswege was verleend (en niet daarnaar te handelen door aantekening van de vergunning te doen in het openbare bouwregister en mededeling te doen aan eigenaren en hoofdgebruikers van naburige erven, zodat de van rechtswege verleende bouwvergunning rechtens onaantastbaar zou worden; artikel 57 en 58 Woningwet (oud)) en door in april 2011 het besluit te nemen dat de aanvraag buiten behandeling werd gesteld. Zonder dat handelen zou de schade niet (hoeven te) zijn ontstaan.
12. Voor zover de gemeente heeft aangevoerd dat de opgevoerde schade slechts aan haar kan worden toegerekend voor zover het betreft stal 11 (de stal waarvoor de vergunning is aangevraagd) terwijl daarin slechts 10 paardenboxen zouden worden gerealiseerd, bespreekt de rechtbank dat onder de “omvang van de schade”.
13. Een andere kwestie is de vraag of [eiser] om andere redenen niet tot de bouw had kunnen overgaan (bijvoorbeeld omdat hij niet beschikte over een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet, hierna Nbw). Ook deze vraag zal de rechtbank beoordelen bij de “omvang van de schade”.
Eigen schuld en schending schadebeperkingsplicht
14. Volgens de gemeente had [eiser] de schade kunnen voorkomen door in 2011 gewoon te gaan beginnen met de bouw. [eiser] had dan wellicht een handhavingsbesluit van de gemeente geriskeerd, maar in die procedure zou hij eerder duidelijkheid hebben gehad dan in de procedure die hij nu gekozen heeft. Daarnaast heeft [eiser] het aan zichzelf te wijten dat de gemeente er in eerste instantie vanuit ging dat de aanvraag in strijd met het bestemmingsplan was. [eiser] wekte de indruk dat hij een manege wilde gaan exploiteren in plaats van alleen een paardenstal. Het oprichten van een manege was in strijd met het bestemmingsplan.
15. Zoals de rechtbank al heeft overwogen (r.o. 7 tot en met 10) kan van [eiser] redelijkerwijs niet verwacht of verlangd worden dat hij, in weerwil van het standpunt van de gemeente, met de bouw was begonnen.
16. Of [eiser] al dan niet de indruk heeft gewekt dat hij een manege wilde oprichten, is niet meer relevant. De ABRS heeft geoordeeld dat de gemeente ten onrechte niet heeft onderkend dat reeds op 23 december 2010 een vergunning van rechtswege was ontstaan. Daarbij is meegewogen de vraag of de gemeente reden had om te twijfelen aan de werkelijke plannen van [eiser] . Die uitspraak heeft kracht van gewijsde gekregen. Of [eiser] het aan zichzelf te wijten heeft dat de gemeende meende dat het bouwplan in strijd met het bestemmingsplan was, staat dus niet meer ter beoordeling.
Omvang van de schadevergoedingsverplichting
17. [eiser] heeft zijn schade laten berekenen door CEB Overijssel B.V. (hierna CEB). Voor de berekening heeft CEB de volgende uitgangspunten gebruikt. De schade wordt berekend over vier jaar (2011 tot en met 2014). [eiser] zou 24 fokmerries hebben, die per jaar 22 veulens zouden krijgen. 11 veulens zouden na het afspenen worden verkocht voor 3.000,00 per veulen, en 11 veulens zouden, als ze minimaal drie jaar oud zijn en een basistraining hebben gevolgd, verkocht worden voor € 5.000,00 per veulen. Voor de kosten van de paarden wordt gerekend met € 4.310,00 per paard per jaar en € 1.637,00 per veulen per jaar (gebaseerd op door de ondernemer verstrekte gegevens en het handboek KWIN-V 2013-2014). Als bij de opbrengst 5% rente per jaar wordt opgeteld, komt de totale schade op € 72.221,70 (pagina 6 van het CEB rapport).
De gemeente heeft de berekende schade op verschillende onderdelen betwist en aangevoerd dat de schade deels niet kan worden toegerekend aan het handelen van de gemeente. Zij heeft zelf een berekening laten uitvoeren door PPHO (Professioneel Platform Hippische Ondernemers BV) waaruit volgt dat er helemaal geen winst gemaakt zou worden, maar alleen maar verlies.
18. De rechtbank overweegt dat de periode waarover de (vertragings)schade kan worden berekend, loopt van 23 december 2010, toen van rechtswege een bouwvergunning is ontstaan, tot 13 november 2013, toen de ABRS uitspraak heeft gedaan. Het gaat derhalve om circa drie jaar. Waar CEB de schade over vier jaar heeft berekend, is dat dus één jaar teveel.
19. CEB heeft het jaar 2011 volledig meegenomen in de berekening. De gemeente heeft aangevoerd dat de tijd die het kost om de stal te bouwen, van de schadeperiode moet worden afgetrokken. Volgens [eiser] kan de stal echter in minder dan zes weken tijd opgericht worden. Hij heeft een verklaring van Bouwbedrijf [H.] BV overgelegd.
Naar het oordeel van de rechtbank moet er enige tijd worden afgetrokken wegens de bouw van de stal.
20. Vast staat dat [eiser] voor het houden van paarden, een vergunning op grond van de Nbw nodig heeft. Vast staat ook dat hij daar pas per 4 juli 2013 over beschikte. [eiser] zou de exploitatie dus niet eerder hebben kunnen starten dan per die datum.
Dat ook een vergunning op grond van de Flora en Fauna wet nodig zou zijn, is door de gemeente gesteld maar, na betwisting, niet onderbouwd. De rechtbank gaat ervan uit dat [eiser] een dergelijke vergunning niet nodig had.
21. [eiser] berekent zijn schade op basis van 24 fokmerries. De gemeente heeft aangevoerd dat door de Provincie slechts een Nbw-vergunning is verleend voor 16 paarden. Bovendien zijn slechts 2 van deze paarden gesitueerd in stal 11, de stal waarvoor de vergunning was aangevraagd. Volgens de gemeente kan de schade dus hooguit berekend worden voor 2 paarden.
De rechtbank overweegt hierover dat, gelet op de Nbw-vergunning, inderdaad slechts uitgegaan kan worden van maximaal 16 paarden.
22. De rechtbank is voorts van oordeel dat alleen bij de schadeberekening betrokken mag worden de exploitatie van stal 11, de stal waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd. Voor zover [eiser] zijn paardenfokbedrijf in andere stallen wil (of moet) uitoefenen is er onvoldoende causaal verband tussen het onjuist handelen van de gemeente en de gestelde schade. Dat [eiser] geen paardenfokkerij kon starten is slechts voor wat betreft 2 paarden en de rijhal (die ook deel uitmaakt van de aangevraagde vergunning, en die, naar [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt, nodig is voor de opfok en training van jonge paarden) te wijten aan het handelen van de gemeente.
23. [eiser] heeft in dit kader aangevoerd dat de vergunde depositie op basis van de Nbw-vergunning, uitwisselbaar is over de verschillende dieren en verschillende stallen. [eiser] kan dus de depositie van bijvoorbeeld runderen in de ene stal inruilen voor die van paarden in een andere stal.
De rechtbank overweegt dat op grond van de door de gemeente genoemde uitspraak van de ABRS van 25 maart 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:981) aangenomen moet worden dat deze stelling van [eiser] onjuist is. De ABRS overwoog in r.o. 12 (in combinatie met r.o. 2) dat niet afgeweken mag worden van een krachtens de Nbw verleende vergunning, waaronder de aan die vergunning verbonden voorschriften dat binnen de inrichting slechts dieren op stalsystemen mogen worden gehouden (zoals aangegeven in een in de vergunning weergegeven tabel). Ook aan de vergunning van [eiser] (productie 10 bij conclusie van antwoord) is het voorschrift verbonden dat dieren op bepaalde stalsystemen worden gehouden (tweede tabel op pagina 2).
De conclusie is dat [eiser] in stal 11 krachtens de Nbw-vergunning slechts twee paarden kan houden.
24. De bouwvergunning is aangevraagd voor de bouw van een rijhal met 10 paardenboxen. Om die reden kan bij de berekening van de schade slechts uitgegaan worden van maximaal 10 paarden. Op grond van hetgeen is overwogen in r.o. 23, beperkt de schadeberekening zich echter al tot slechts 2 paarden.
25. De gemeente heeft tot slot gemotiveerd verweer gevoerd ten aanzien van bepaalde kosten die [eiser] wel en niet heeft meegenomen.
Voor wat betreft de kosten voor de bouw van de stal, is de rechtbank van oordeel dat deze over een bepaalde periode moeten worden afgetrokken van het resultaat (afschrijving). Nu [eiser] in de bouwvergunningaanvraag heeft vermeld dat de bouwkosten € 122.000,00 zijn, mag daarvan uitgegaan worden, ook al stelt hij thans (zonder onderbouwing) dat de stal voor € 60.000,00 neergezet kan worden.
26. De rechtbank constateert op grond van al het voorgaande in deze paragraaf (r.o. 18 tot en met 27) dat de schade vele malen lager is dan [eiser] heeft opgevoerd. De schade kan niet nauwkeurig worden vastgesteld zodat zij door de rechtbank mag worden geschat (artikel 6:79 BW). Met het CEB rapport als uitgangspunt en de beperkingen van de voorgaande rechtsoverwegingen, komt de rechtbank tot een schatting van de schade op € 5.000,00. Dit bedrag dient door de gemeente aan [eiser] te worden vergoed.
Proceskosten en overige kosten
27. Nu partijen allebei deels in het gelijk en deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet de rechtbank aanleiding de proceskosten tussen partijen te verdelen, in die zin dat elke partij zijn of haar eigen kosten draagt.
28. Tegen de opgevoerde buitengerechtelijke kosten ad € 407,62 en nakosten is geen verweer gevoerd.
De beslissing
De rechtbank:
I. Veroordeelt de gemeente tot betaling van een bedrag van € 5.000,00 (zegge: vijfduizend euro), vermeerderd met buitengerechtelijke kosten van € 407,62, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 november 2013 tot aan de dag der algehele voldoening, alsmede in de nakosten.
II. Compenseert de proceskosten tussen partijen in die zin dat elke partij zijn of haar eigen proceskosten draagt.
III. Verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
IV. Wijst af het anders of meer gevorderde.
Dit vonnis is gewezen te Almelo door mr. Bottenberg – van Ommeren en op 26 augustus 2015 in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier.