ABRvS, 01-06-2016, nr. 201506963/1/A2
ECLI:NL:RVS:2016:1529
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
01-06-2016
- Zaaknummer
201506963/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:1529, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 01‑06‑2016; (Hoger beroep)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2017/593
OGR-Updates.nl 2016-0121
Uitspraak 01‑06‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
201506963/1/A2.
Datum uitspraak: 1 juni 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant A] en [appellant B], wonend te Oldenzaal,
appellanten (hierna samen en in enkelvoud: [appellant]),
tegen de uitspraak van de rechtbank Overijssel van 24 juli 2015 in zaak nr. 15/585 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Oldenzaal.
Procesverloop
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college een verzoek van [appellant] om een tegemoetkoming in planschade afgewezen.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard voor zover dat betrekking heeft op de vaststelling van de afstand van de perceelsgrens tot het bouwvlak en voor het overige ongegrond. Voorts heeft het college het besluit van 11 maart 2014 gehandhaafd.
Bij uitspraak van 24 juli 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 maart 2016, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand, en het college, vertegenwoordigd door J.J.M. Oude Avenhuis, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. [appellant] is eigenaar van het perceel en het daarop gelegen pand aan de [locatie] in Oldenzaal. Zij heeft op 26 maart 2013 een verzoek ingediend om een tegemoetkoming in planschade die zij stelt te lijden ten gevolge van het op 27 mei 2009 in werking getreden en op 10 november 2009 onherroepelijk geworden bestemmingsplan "Prossinkhof" (hierna: het nieuwe bestemmingsplan). Dit plan heeft de bouw mogelijk gemaakt van een appartementengebouw met vijftien wooneenheden op de gronden achter (en ten oosten van) het perceel van [appellant].
Bij besluit van 11 maart 2014 heeft het college dit verzoek afgewezen op basis van een advies van de gemeentelijke schadebeoordelingscommissie van 3 februari 2014. De commissie heeft op basis van een vergelijking van het bestemmingsplan "De Klei Esch" (hierna: het oude bestemmingsplan) en het nieuwe bestemmingsplan geconcludeerd dat het nieuwe plan niet tot een voor [appellant] planologisch nadeliger situatie heeft geleid.
[appellant] heeft in bezwaar een tegenadvies van bureau Gloudemans van 22 april 2014 overgelegd. Gloudemans heeft geconcludeerd dat [appellant] in aanmerking komt voor een tegemoetkoming in planschade van € 4.800,00.
Bij besluit van 3 februari 2015 heeft het college de afwijzing van het verzoek gehandhaafd. Het bezwaar van [appellant] is gegrond verklaard voor zover dat is gericht tegen de vaststelling van de afstand van de perceelsgrens tot het bouwvlak en voor het overige ongegrond. Het college heeft zich daarbij gebaseerd op voormeld advies van de schadebeoordelingscommissie en haar aanvullende reacties van 11 augustus 2014, 10 december 2014 en 23 januari 2015.
2. Het geschil in hoger beroep is beperkt tot twee onderdelen van de planvergelijking. Ten eerste de maximale invulling van de ingevolge het oude bestemmingsplan mogelijke woningbouw op de achter het perceel van [appellant] gelegen gronden. Ten tweede de vergelijking van de maximale bouwmogelijkheden onder het oude en het nieuwe bestemmingsplan op het gedeelte van die gronden dat buiten het nieuwe bouwvlak is gelegen.
Aantal woningen in de oude situatie
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat op grond van het oude bestemmingsplan maximaal twee vrijstaande of dubbele woningen op de gronden achter haar perceel konden worden gerealiseerd. Volgens Akoné gaat de rechtbank eraan voorbij dat de bebouwing van die gronden afhankelijk was van derden, althans van een onzekere toekomstige gebeurtenis, te weten de sloop van woningen elders binnen het bestemmingsvlak "Wonen W2". Het betreft dus niet een zelfstandige bouwmogelijkheid die bij de planmaximalisatie dient te worden betrokken. Daarbij komt volgens [appellant] dat, zoals uiteengezet in het tegenadvies van Gloudemans, een voor de realisatie van woningen noodzakelijke vervangingsregeling ontbreekt, zodat ook om die reden woningbouw op de in geding zijnde gronden niet mogelijk was. Ook los daarvan bestaat er geen enkel aanknopingspunt om aan te nemen dat het reëel is dat de bouw van woningen zich daadwerkelijk zou voordoen, aldus [appellant].
3.1. Ingevolge het oude bestemmingsplan hadden de gronden achter het perceel van [appellant] de bestemming "Wonen W2". Het desbetreffende bestemmingsvlak op de plankaart omvat een groter gebied dan deze gronden. Ingevolge artikel 5, lid 5.1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften zijn de gronden bestemd voor woningen in maximaal twee bouwlagen. Daarbij is bepaald dat het aantal woningen beperkt dient te blijven tot het op het tijdstip van terinzagelegging van het ontwerpplan bestaande aantal dan wel tot het op de plankaart aangeduide aantal nieuwe woningen. Op de plankaart is ter plaatse geen aantal vermeld. Voorts staat vast dat ten tijde van de terinzagelegging geen woningen aanwezig waren op de gronden achter het perceel van [appellant]. Niet is in geschil dat voormeld planvoorschrift dient te worden uitgelegd in die zin dat, indien op een andere plek binnen het bestemmingsvlak "Wonen W2" een woning of woonbestemming komt te vervallen, in beginsel een vervangende woning zou kunnen worden gebouwd op de in geding zijnde gronden. Evenmin is in geschil dat gezien de grootte van de in geding zijnde gronden daar maximaal twee vrijstaande of dubbele woningen konden worden gebouwd. Deze bouwmogelijkheid dient buiten de maximale invulling van het oude bestemmingsplan te worden gelaten, indien met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid is uitgesloten dat die bouwmogelijkheid wordt gerealiseerd. Anders dan [appellant] betoogt, is dat niet het geval. Dat de realisatie afhankelijk is van de sloop van woningen van derden binnen het bestemmingsvlak, naar [appellant] stelt, betekent niet dat de realisering van deze woningen zo onwaarschijnlijk is, dat daarvan bij de planvergelijking niet mag worden uitgegaan. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 2012 in zaak nr. ECLI:NL:RVS:2012:BW9528. De stelling van [appellant] dat een regeling voor de bouw van een vervangende woning ontbreekt, leidt niet tot een ander oordeel, omdat de mogelijkheid van vervangende bouw van een woning rechtstreeks uit het oude bestemmingsplan voortvloeit.
Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ingevolge het oude bestemmingsplan maximaal twee vrijstaande of dubbele woningen op de gronden achter het perceel van [appellant] konden worden gerealiseerd.
Het betoog faalt.
Bebouwingsmogelijkheden buiten het nieuwe bouwvlak
4. [appellant] betoogt voorts, onder verwijzing naar het tegenadvies van Gloudemans van 22 april 2014 en een aanvulling daarop van 7 april 2015, dat de rechtbank heeft miskend dat planologische wijziging ten aanzien van de bebouwingsmogelijkheden op het gedeelte van de in geding zijnde gronden dat buiten het nieuwe bouwvlak is gelegen tot een planologisch nadeel leidt. De op dat gedeelte rustende nieuwe bestemming "Verkeer-Parkeervoorzieningen" voorziet in de mogelijkheid om een gebouw ten behoeve van vuilopslag van maximaal 1,5 m hoog en met 5 m2 oppervlakte op te richten en te gebruiken. Nu in het oude bestemmingsplan op dat gedeelte van de gronden slechts bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waren toegestaan, is met het nieuwe plan de bebouwingsmogelijkheden uitgebreid, aldus [appellant].
4.1. Ingevolge artikel 4, lid 4.2, van de planvoorschriften van het nieuwe bestemmingsplan is op voormeld gedeelte van de gronden met de bestemming "Verkeer-Parkeerterrein" maximaal één gebouw ten behoeve van vuilopslag van maximaal 1,5 m hoog en met een maximale oppervlakte van 5 m2 toegestaan. Voorts zijn daar bouwwerken, geen gebouwen zijnde, anders dan voor de wegaanduiding, geleiding beveiliging en regeling van het verkeer, van maximaal 4 m hoog toegestaan.
Uit artikel 5, leden 5.1 en 5.2, onder 5.2.2, sub g, van de oude planvoorschriften volgt dat op dat gedeelte van de gronden bijgebouwen, aan- en uitbouwen konden worden gebouwd. Deze bepalingen bieden geen aanknopingspunt voor het standpunt van [appellant] dat daar voorheen alleen bouwwerken, geen gebouwen zijnde, waren toegestaan.
4.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen aanleiding gezien voor het oordeel dat het college niet heeft onderkend dat de planologische wijziging op voormeld gedeelte van de gronden heeft geleid tot een planologisch nadeel. De rechtbank heeft in dit verband terecht overwogen dat het college terecht erop heeft gewezen dat onder het oude plan ongeveer 80 m2 aan bebouwing mogelijk was tot op het eind van het bestemmingsvlak dat nagenoeg de in geding zijnde gronden geheel omvatte. Voorts bedroeg de maximale toegestane bouw- en goothoogte van die bijgebouwen, uit- en aanbouwen op grond van het bepaalde in artikel 5, lid 5.2, onder 5.2.2, sub g, onder 3, van de planvoorschriften 6,5 m en 3 m. Dit betekent dat de bijgebouwen, uit- en aanbouwen dichter bij konden komen te staan, een grotere oppervlakte konden bestrijken, groter in aantal en hoger konden zijn dan de onder het nieuwe plan toegestane bebouwing.
Het betoog faalt.
5. Tot slot wordt [appellant] evenmin gevolgd in haar betoog dat de rechtbank niet heeft onderkend dat de toename van de bouwmogelijkheden op de nieuwe bestemming "Verkeer-Parkeerterrein" ten onrechte niet bij de omvang van de schade is betrokken. Zoals hiervoor onder 4.1 is overwogen, volgt uit de planvergelijking dat er ten aanzien van dit punt geen planologisch nadeel is.
Voor zover bedoeld is te betogen dat het college niet alle schadefactoren bij de planvergelijking heeft betrokken, faalt ook dat betoog. [appellant] heeft geen gronden aangevoerd die leiden tot het oordeel dat de planvergelijking niet volledig is geweest.
6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. E.A. Minderhoud en mr. B.J. Schueler, leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Jansen, griffier.
w.g. Van Buuren w.g. Jansen
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2016
609.