NJB 2019/2360:Vordering van de benadeelde partij en toepassing overzichtsarrest HR 28 mei 2019, ECLI:NL:HR:2019:793 over de in art. 6:106, aanhef en onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’: daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen, maar niet reeds bij de enkele schending van een fundamenteel recht. In casu gaat het om een inbraak in de woning van de benadeelde partijen en de diefstal van sieraden uit die woning door de verdachte. Het oordeel van het hof in casu dat telkens sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is onjuist althans onbegrijpelijk. – Opmerking verdient dat de in art. 6:106 BW bedoelde billijkheid de rechter een bepaalde mate van vrijheid geeft bij het bepalen van de hoogte van de verschuldigde schadevergoeding, maar dat de enkele verwijzing naar de billijkheid niet volstaat ter motivering van het oordeel dat zich een geval voordoet waarin grond bestaat voor vergoeding van immateriële schade. Ook de enkele omstandigheid dat de schadevergoeding in hoger beroep niet is weersproken en dat de verdediging zich in eerste aanleg aan het oordeel van de rechter heeft gerefereerd, volstaat daartoe niet. Een vordering tot vergoeding van immateriële schade die geen rechtsgrond vindt in de wet kan niet worden toegewezen. – Ook voor zover het oordeel van het hof aldus moet worden begrepen dat de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde partijen zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon met betrekking tot alle benadeelde partijen kan worden aangenomen zonder enige nadere vaststelling met betrekking tot de gevolgen die de normschending voor ieder van deze benadeelde partijen heeft gehad, geeft dat oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting of is het althans niet begrijpelijk. Vereist is dat vaststellingen omtrent de gevolgen van het strafbaar feit worden gedaan. Daarnaast ligt niet voor de hand om een dergelijke aantasting in de persoon aan te nemen als de nadelige gevolgen enkel bestaan in het verlies van een voorwerp. De omstandigheid dat een voorwerp ook een ‘emotionele waarde’ had, volstaat in beginsel niet om te kunnen aannemen dat het verlies van dit voorwerp een aantasting in de persoon oplevert.