Einde inhoudsopgave
Wet milieubeheer
Artikel 9.8.2.3 [Uitslag tot vervoersverbruik]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2022
- Bronpublicatie:
30-06-2021, Stb. 2021, 334 (uitgifte: 14-07-2021, kamerstukken: 35626)
- Inwerkingtreding
01-01-2022
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
20-12-2021, Stb. 2021, 620 (uitgifte: 23-12-2021, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Milieugevaarlijke stoffen
Gezondheidsrecht / Voedsel- en warenkwaliteit
1.
De rapportageplichtige voert voor 1 maart van enig kalenderjaar zijn uitslag tot vervoersverbruik van het direct aan die datum voorafgaande kalenderjaar op zijn rekening met reductieverplichtingfaciliteit in het register in.
2.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine en diesel volgens de gegevens van de rijksbelastingdienst beschouwd als uitslag tot vervoersverbruik, tenzij de rapportageplichtige aantoont dat die uitslag tot verbruik betrekking heeft op andere bestemmingen.
3.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van betere fossiele brandstof volgens de gegevens van de rijksbelastingdienst niet beschouwd als uitslag tot vervoersverbruik, tenzij de rapportageplichtige het tegendeel aantoont.
4.
Voor de toepassing van het eerste lid wordt de uitslag tot verbruik, bedoeld in artikel 2 van de Wet op de accijns, van benzine en diesel en samengeperste waterstof, niet aangemerkt als een betere fossiele brandstof, tenzij de rapportageplichtige het tegendeel aantoont.
5.
Wijzigingen in de voor enig kalenderjaar op zijn rekening ingevoerde uitslag tot vervoersverbruik na de datum, bedoeld in het eerste lid, meldt de rapportageplichtige aan het bestuur van de emissieautoriteit.
6.
Bij ministeriële regeling worden de bij het invoeren op de rekening te vermelden gegevens en te hanteren berekeningsmethode als bedoeld in richtlijn (EU) 2015/652 bepaald.
7.
Bij ministeriële regeling kunnen regels worden gesteld over de wijze waarop het aantonen, bedoeld in het tweede, derde en vierde lid, plaatsvindt.
8.
De gegevens, bedoeld in het zesde lid, en de onderliggende stukken worden door de rapportageplichtige bewaard tot ten minste vijf jaar na afloop van het kalenderjaar waarop die gegevens betrekking hebben.