Vgl. HR 3 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1051.
Hof 's-Hertogenbosch, 28-08-2019, nr. 20-001377-18
ECLI:NL:GHSHE:2019:3372
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
28-08-2019
- Zaaknummer
20-001377-18
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2019:3372, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 28‑08‑2019; (Hoger beroep, Op tegenspraak)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:934
Conclusie in cassatie: ECLI:NL:PHR:2021:165
Uitspraak 28‑08‑2019
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep. Beroep op noodweer en noodweerexces wordt verworpen. Het hof veroordeelt de verdachte ter zake van (subsidiair ten laste gelegd) poging tot zware mishandeling tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis. Gedeeltelijke toewijzing vordering benadeelde partij.
Parketnummer : 20-001377-18
Uitspraak : 28 augustus 2019
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 18 april 2018 in de strafzaak met parketnummer
02-080418-17 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende, verdachte zal vrijspreken van het primair ten laste gelegde en het subsidiair ten laste gelegde bewezen zal verklaren en verdachte daarvoor zal veroordelen tot een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis.
Door en namens verdachte is betoogd dat verdachte van alle rechtsvervolging dient te worden ontslagen omdat hij heeft gehandeld uit noodweer(exces). Subsidiair is een strafmaatverweer gevoerd en zijn opmerkingen gemaakt ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste
aanleg – ten laste gelegd dat:
Primairhij op of omstreeks 27 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel, te weten beschadiging van de musculus trapezius links, heeft toegebracht door met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, in de schouder, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te steken/prikken/snijden;
Subsidiairhij op of omstreeks 27 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen die [slachtoffer] met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de schouder, althans in het lichaam, heeft gestoken/geprikt/gesneden, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
Meer subsidiairhij op of omstreeks 27 april 2017 te Breskens, gemeente Sluis, [slachtoffer] heeft mishandeld door met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp, in de schouder, althans het lichaam, van die [slachtoffer] te steken/prikken/snijden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Vrijspraak ter zake van het primair ten laste gelegde
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft geconstateerd dat ten aanzien van de aard van het door [slachtoffer] opgelopen letsel uit de verklaring van 27 april 2017 van [deskundige] , forensisch deskundige, volgt dat aan [slachtoffer] een 3 centimeter diepe en 3 centimeter brede forse bloedende snijwond is toegebracht, hoog links op de rug. Belangrijke onderliggende bloedvaten en zenuwen werden daarbij niet geraakt en ook was geen klaplong opgelopen. De wond en onderliggende spier werden gehecht met 3 hechtingen en er werd een tetanusinjectie en mitella gegeven. De verwachting was destijds dat [slachtoffer] volledig zou herstellen en dat sprake zou zijn van arbeidsverzuim gedurende 1 tot 2 weken.
Ter terechtzitting van het hof van 14 augustus 2019 is gebleken dat inmiddels sprake is van een medische eindsituatie. [slachtoffer] is uitbehandeld en hij heeft aan het incident een lichte bewegingsbeperking en pijnklachten overgehouden. Ook is gebleken dat [slachtoffer] ten gevolge van het feit ander werk heeft moeten zoeken omdat hij zijn baan niet meer kon uitoefenen en dat hij zijn hobby slechts kan uitoefenen als hij de dag daarna rust neemt in verband met de pijnklachten die hij ervaart.
Artikel 82 Sr bepaalt, voor zover thans van belang, onder lid 1 dat onder zwaar lichamelijk letsel wordt begrepen: ziekte die geen uitzicht op volkomen genezing overlaat, voortdurende ongeschiktheid tot uitoefening van ambts- of beroepsbezigheden en afdrijving of dood van de vrucht van een vrouw. Daarbuiten kan sprake zijn van zwaar lichamelijk letsel wanneer dat naar normaal spraakgebruik als zodanig wordt aangeduid. Om te bepalen of daarvan sprake is kunnen in elk geval in aanmerking worden genomen de aard van het letsel, de eventuele noodzaak en aard van medisch ingrijpen en het uitzicht op (volledig) herstel.1.
Het hof stelt vast dat, hoewel het incident blijvende consequenties heeft gehad voor [slachtoffer] in die zin dat hij daaraan een geringe bewegingsbeperking heeft overgehouden en pijnklachten blijft ervaren, het door hem opgelopen letsel niet is aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. [slachtoffer] is niet blijvend arbeidsongeschikt geraakt en de door hem nog steeds ervaren pijnklachten zijn op zichzelf onvoldoende om te spreken van zwaar lichamelijk letsel. Voorts geldt dat het letsel naar haar aard een snijwond betreft en het medisch ingrijpen enkel bestond uit het hechten van de wond. Ook in dat verband is het letsel niet aan te merken als zwaar lichamelijk letsel. Gelet op het voorgaande zal het hof verdachte vrijspreken van het primair ten laste gelegde.
Bewezenverklaring ter zake van het subsidiair ten laste gelegde
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 27 april 2017 te Breskens, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, die [slachtoffer] met een mes in de schouder heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen ter zake van het subsidiair ten laste gelegde2.
1. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 27 april 2017 met bijlagen (pg. 7 t/m 12), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [slachtoffer]:
(pg. 7)
Op 26 april 2017, omstreeks 23.50 uur, was ik in café ‘Centraal’ aan het Spuiplein te Breskens. [medeverdachte] (het hof begrijpt: [medeverdachte] ) vertelde mij in de rokersruimte dat hij naar buiten wilde om met iemand anders iets uit te praten. Ik ben toen met hem naar buiten gegaan samen met een andere vriend, genaamd [betrokkene 1] .
Toen we op de Oesterput kwamen zag ik twee jongens staan, genaamd [verdachte] en [betrokkene 2] (het hof begrijpt: [verdachte] , verdachte, en [betrokkene 2] ). Ik bleef een beetje op de achtergrond staan en zag dat [betrokkene 2] en [medeverdachte] een woordenwisseling hadden. Na 2 à 3 minuten ben ik samen met [medeverdachte] en [betrokkene 1] weer teruggegaan naar het Spuiplein. Toen we net op pad waren werd er geroepen naar ons door [verdachte] en [betrokkene 2] .
(pg. 8)
Ik, [medeverdachte] en [betrokkene 1] zijn weer teruggelopen naar [verdachte] en [betrokkene 2] . Ik zag dat zij nog op dezelfde plek stonden op de Oesterput te Breskens. Ik zag dat [medeverdachte] en [betrokkene 2] op de vuist gingen. Vervolgens stond ik tussen de vechtende [medeverdachte] en [betrokkene 2] en [verdachte] in. Ik zag dat [verdachte] in zijn hand een groot mes had.
Ik heb [verdachte] een paar keer geraakt met schoppen. Opeens voelde ik een hevige pijn in mijn linkerschouder. Ik voelde nattigheid met mijn rechterhand en zag toen dat mijn hand rood van bloed was. Ik realiseerde mij dat ik gestoken was in mijn linkerschouder door het mes van [verdachte] .
Samen met [medeverdachte] en [betrokkene 1] zijn we gelopen naar het Spuiplein/Boulevard. Daarna ben ik naar de huisartsenpost in het ziekenhuis te Oostburg gebracht.
2. Een geschrift, te weten de brief van 27 april 2017 opgemaakt door [deskundige] , forensische geneeskundige (pg. 68), voor zover inhoudende:
Op 27 april 2017 was [slachtoffer] , geboren op [geboortedatum slachtoffer] als slachtoffer betrokken bij een gewelddadig incident.
Het bleek bij een consult op de HAP te gaan om een ongeveer 3 cm diepe en 3 cm brede, fors bloedende, snijwond, hoog links op de rug. De wond en de onderliggende spier werden gehecht met 3 hechtingen. Ook werd een tetanusinjectie en een mitella gegeven.
3. Het proces-verbaal van verhoor d.d. 2 mei 2017 (pg. 43 t/m 48), voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte:
(pg. 44)
V: Vraag verbalisant
A: Antwoord verdachte
O: Opmerking verbalisant
V: Wat is er die woensdagavond 26 april 2017 op donderdagochtend 27 april 2017 gebeurd?
A: Ik heb met [betrokkene 2] besproken om met [medeverdachte] te gaan praten. Ik wilde het uitpraten. We zijn naar café ‘Centraal’ gelopen. [medeverdachte] is toen naar buiten gekomen met [betrokkene 1] en [slachtoffer] (het hof begrijpt: [betrokkene 1] en [slachtoffer] ). [medeverdachte] en [betrokkene 1] wilden niet praten. Ze zeiden dat ze het probleem niet met praten wilden oplossen. Vervolgens zijn ze een paar meter weggelopen. [betrokkene 2] riep hen achterna ‘ga je je problemen ontwijken’ ofzo. [medeverdachte] draaide zich om en riep ‘nee’. Ik heb toen gezegd dat ik het wilde oplossen door te praten. Vervolgens kwam [medeverdachte] gehaast naar mij toe gelopen. Hij gaf mij een klap op mijn linkerwang. [betrokkene 2] is ertussen gekomen en probeerde [medeverdachte] weg te duwen. Vervolgens waren [betrokkene 2] en [medeverdachte] aan het vechten. Tegelijkertijd begon [slachtoffer] met mij te vechten. Ik kreeg een paar klappen op mijn linkerwang, dit deed veel pijn. Ook schopte hij tegen mijn benen. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Daarom heb ik mijn mesje gepakt. Ik liet het mesje aan hem zien in de hoop dat hij zou stoppen met slaan en achter mij aankomen.
(pg. 47)
A: Ik heb eerder tegen de politie gezegd dat [slachtoffer] mij weer wilde slaan en ik hem toen aan zijn arm heb getrokken en vervolgens [slachtoffer] in zijn schouder heb gestoken.
4. Het proces-verbaal van aangifte d.d. 29 april 2017 met bijlagen (pg. 34 t/m 36), voor zover inhoudende als verklaring van aangever [verdachte]:
(pg. 34)
Op woensdagavond 26 april 2017 ben ik
(pg. 35)
samen met [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] (het hof begrijpt: [betrokkene 2] , [betrokkene 3] en [betrokkene 4] naar het centrum van Breskens gegaan.
(…) Ik zag dat [slachtoffer] op mij af kwam. Ik zag dat hij zijn rechterarm naar voren haalde en ik kreeg weer een vuistslag op mijn linkerwang. Ik voelde met mijn rechterhand en ik zag dat ik bloed aan mijn hand had. Ik probeerde achteruit te lopen om weg te gaan. [slachtoffer] liep met mij mee. Hij schopte met zijn rechter geschoeide voet tegen mijn onderbenen aan. Ik liep nog steeds naar achteren en [slachtoffer] volgde mij. Ik wilde dit niet en pakte mijn zakmes, deze heb ik altijd bij mij. Ik liet mijn mes zien in de hoop dat [slachtoffer] mij met rust zou laten. Dit deed hij niet. Weer zag ik dat hij zijn rechterarm met vuist naar voren deed en ik pakte zijn arm beet, ik trok hem hierbij naar voren en stak het mes in zijn linkerschouder.
5. De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 14 augustus 2019, dat op de foto van de plaats delict die de raadsman aan zijn pleitnota heeft gehecht verdachte, op het moment dat hij [slachtoffer] heeft gestoken stond bij het cijfer 2 en [betrokkene 2] en [medeverdachte] waren aan het vechten op de plaats waar het cijfer 1 is geschreven.
Opmerking griffier: De betreffende foto is in kopie aan dit arrest gehecht.
Bewijsoverwegingen ter zake van het subsidiair ten laste gelegde
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de
feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Beroep op noodweer
Door en namens de verdachte is betoogd dat verdachte heeft gehandeld uit noodweer. Verdachte werd eerst geslagen door [medeverdachte] en vervolgens geslagen en geschopt door [slachtoffer] . Verdachte is steeds verder achteruit gelopen en toen hij niet verder kon, heeft hij [slachtoffer] gedreigd met zijn zakmes. Toen dat niet hielp, heeft verdachte [slachtoffer] met dat mes in zijn schouder gestoken.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het beroep op noodweer faalt omdat het handelen van de verdachte niet was geboden ter noodzakelijke verdediging. Verdachte had immers kunnen en moeten vluchten. Voorts geldt dat het steken met een mes te ver ging gelet op de aard van de ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] .
Het hof gaat uit van de hiervoor genoemde aan de opgenomen wettige bewijsmiddelen ontleende, feiten en omstandigheden, inhoudende dat verdachte werd aangevallen door [medeverdachte] en hij vervolgens – toen [medeverdachte] met [betrokkene 2] in gevecht raakte – door [slachtoffer] werd geslagen en geschopt. De gedragingen van [slachtoffer] jegens verdachte leveren een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van het lijf van verdachte op. Het hof is echter van oordeel dat de verdediging tegen de aanranding niet noodzakelijk was, omdat de verdachte zich aan de aanranding had kunnen en moeten onttrekken door bijvoorbeeld te vluchten. Daartoe bestond, blijkens de door de raadsman ter terechtzitting van het hof van 14 augustus 2019 getoonde foto van de plaats delict, voor de verdachte een reële en redelijke mogelijkheid. Het incident vond immers plaats onder aan de dijk, die aan beide kanten doorliep. Verdachte had derhalve langs de dijk weg kunnen vluchten dan wel, gelet op de positie waar een ieder zich bevond, haaks op de dijk kunnen wegrennen. Dit kon in de gegeven omstandigheden ook van hem worden gevergd.
Daar komt nog bij dat het hof tevens van oordeel is dat het steken met een mes als verdedigingsmiddel in onredelijke verhouding staat tot de ernst van de aanranding. Uit de bewijsmiddelen volgt immers dat verdachte werd geschopt en geslagen en hij [slachtoffer] vervolgens naar zich toe heeft getrokken en hem met een mes in zijn schouder heeft gestoken. Verdachte had zich ook op andere wijze (met de blote hand) kunnen verdedigen. Het verweer wordt verworpen.
Het subsidiair bewezenverklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Beroep op noodweerexces
Ter terechtzitting heeft de raadsman overeenkomstig zijn pleitnota aangevoerd dat de verdachte heeft gehandeld uit noodweerexces, als bedoeld in artikel 41, tweede lid, Sr. De raadsman heeft gesteld dat de verdachte met zijn handelen weliswaar de grenzen van een noodzakelijke verdediging heeft overschreden, maar dat deze overschrijding het onmiddellijk gevolg is geweest van een door de ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding veroorzaakte, hevige gemoedsbeweging. Verdachte was immers in paniek.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake was van excessieve geweldshandelingen bij verdachte die zijn verricht door een hoog opgelopen gemoedsbeweging. Het beroep op noodweerexces gaat daarop niet op.
Het hof overweegt als volgt.
Zoals hier voor bij de bespreking van het beroep op noodweer reeds is vermeld had de verdachte zich kunnen en moeten onttrekken aan de aanranding. Nu aldus de noodzaak tot verdediging ontbrak kan reeds daarom een beroep op noodweerexces niet slagen.
Het verweer wordt verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Door en namens verdachte is verzocht bij een eventuele strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat het slachtoffer het geweld zelf heeft opgezocht en ook heeft uitgeoefend jegens verdachte, zodat het slachtoffer in overwegende mate eigen schuld heeft aan het ten laste gelegde.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan poging tot zware mishandeling van [slachtoffer] , die hij vóór dit incident in het geheel niet kende en die feitelijk niets te maken had met de gebeurtenissen die de aanleiding hebben gevormd tot het incident. Verdachte heeft pijn en letsel veroorzaakt aan [slachtoffer] . Ter terechtzitting van het hof is gebleken dat [slachtoffer] tot op heden de gevolgen ondervindt van het handelen van de verdachte.
Het hof heeft bij de strafoplegging eveneens meegewogen dat [slachtoffer] zich heeft gemengd in een ruzie en voorval waar hij feitelijk buiten stond. [slachtoffer] heeft zich daarbij niet onbetuigd gelaten als het gaat om het uitoefenen van geweld jegens de verdachte. Het feit dat [slachtoffer] nadien slachtoffer is geworden is dan ook in belangrijke mate zijn eigen schuld geweest.
Het hof heeft bij de strafoplegging voorts ten voordele van de verdachte meegewogen dat verdachte zich, blijkens het uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 17 oktober 2018, niet eerder schuldig heeft gemaakt ter zake van het plegen van enig strafbaar feit en ter terechtzitting van het hof is gebleken dat dit op de datum van die terechtzitting nog steeds het geval was. Het hof is, met de advocaat-generaal, dan ook van oordeel dat volstaan kan worden met het opleggen van een taakstraf van 120 uur, subsidiair 60 dagen hechtenis. Anders dan de rechtbank heeft het hof geen aanleiding gezien om daarnaast nog een voorwaardelijke gevangenisstraf met daaraan gekoppelde de bijzondere voorwaarde van reclasseringstoezicht op te leggen aan de verdachte, nu de documentatie van de verdachte tot op heden verder blanco is.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
De benadeelde partij [slachtoffer] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 2.167,76, te vermeerderen met de wettelijke rente. De vordering bestaat uit de volgende posten:
Materieel
- -
Kleding € 40,00
- -
Reiskosten € 77,76
- -
Diversen € 50,00
Immaterieel € 2.000,00
Ten aanzien van de reiskosten is in de schadestaat vermeld dat dit betreft reiskosten die de benadeelde partij heeft gemaakt voor bezoeken aan medisch specialisten (ad € 19,20), aan zijn raadsman en aan de rechtbank (ad € 58,26). Het hof beschouwt de reiskosten aan de medisch specialisten als een vordering tot vergoeding van materiële schade en de overige gevorderde reiskosten als proceskosten.
Ten aanzien van de post ‘diversen’ blijkt uit de schadestaat dat dit betreft extra telefoon-, porti- en kopieerkosten alsook een vergoeding voor de tijd die de benadeelde partij in deze zaak heeft gespendeerd aan overleg met zijn raadsman en aan consultatie van artsen.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep niet-ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van haar oorspronkelijke vordering.
Door en namens verdachte is gesteld dat [slachtoffer] in overwegende mate eigen schuld heeft aan het ontstaan van de schade, nu [slachtoffer] zelf het geweld heeft opgezocht en zich daar zelf ook van heeft bediend. Nu [slachtoffer] heeft gesteld méér schade te hebben dan thans is gevorderd ligt het bovendien voor de hand de behandeling van de totale vordering over te laten aan de civiele rechter.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij [slachtoffer] als gevolg van verdachtes subsidiair bewezenverklaarde handelen rechtstreeks schade heeft geleden tot een bedrag van € 542,10.
Het hof is van oordeel dat voldoende aannemelijk is geworden dat de kleding van de benadeelde partij is beschadigd ten gevolge van het handelen van verdachte. Van de gevorderde schade ad € 40,00 zal een bedrag van € 20,00 worden toegewezen, nu sprake is van in belangrijke mate eigen schuld van de benadeelde partij aan het ontstaan van de schade.
De post ‘diversen’ acht het hof, ex aequo et bono, toewijsbaar tot een bedrag van € 12,50, nu telefoon, porti en kopieerkosten wel toewijsbaar zijn, maar niet een vergoeding voor de tijd die de benadeelde partij heeft gespendeerd bij zijn raadsman en de medisch specialisten en voorts geldt dat sprake is van in belangrijke mate eigen schuld van de benadeelde partij aan het ontstaan van de schade.
De gevorderde reiskosten acht het hof toewijsbaar voor zover het gaat om door de benadeelde partij gemaakte reiskosten naar de medisch specialisten, ad € 8,10, nu sprake is van in belangrijke mate eigen schuld van de benadeelde partij aan het ontstaan van de schade.
De overige reiskosten merkt het hof, zoals hiervóór overwogen, aan als proceskosten. In dat verband geldt dat enkel de door de benadeelde partij gemaakte reiskosten naar de zitting van de rechtbank toewijsbaar zijn en niet de reiskosten naar de advocaat. Het hof wijst derhalve een bedrag van € 29,28 toe (€ 58,26/2).
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schade geldt dat het hof deze schade, ex aequo et bono, begroot op een bedrag van € 1.000,00, maar het hof een bedrag van
€ 500,00, zal toewijzen nu sprake is van in belangrijke mate eigen schuld van de benadeelde partij aan het ontstaan van de schade.
Concluderend geldt dat het hof de gevorderde schade toewijsbaar acht tot een bedrag van
€ 542,10, bestaande uit een bedrag van € 42,10 materiële schade en € 500,00 immateriële schade, voor wat betreft de materiële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2017 en voor wat betreft de immateriële schade te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 april 2017.
Verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag toewijsbaar is, met toewijzing van de kosten tot een bedrag van € 29,28.
Het hof is van oordeel dat voor het overige de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren, aangezien dit nader onderzoek zou vergen naar de exacte mate waarin verdachte, de benadeelde partij en derden die betrokken waren bij het incident schuld hebben aan het ontstaan van de schade. Een dergelijk onderzoek gaat dit strafproces, dat voor het overige is afgerond, te buiten. De benadeelde partij kan daarom thans in de vordering in zoverre niet worden ontvangen en kan haar vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan het slachtoffer [slachtoffer] is toegebracht tot een bedrag van € 542,10. De verdachte is daarvoor jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op te leggen ter hoogte van voormeld bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente op de wijze zoals hiervoor is vermeld, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan het slachtoffer bevordert. Het hof zal daarbij bevelen dat vervangende hechtenis voor na te melden duur zal worden toegepast als de verdachte in gebreke blijft bij betaling en geen verhaal biedt, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de op te leggen verplichting tot schadevergoeding niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 120 (honderdtwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 60 (zestig) dagen hechtenis.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van € 542,10 (vijfhonderdtweeënveertig euro en tien cent) bestaande uit € 42,10 (tweeënveertig euro en tien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2017 voor zover het betreft de materiële schade en 26 april 2017 voor zover het betreft de immateriële schade tot aan de dag der voldoening.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 29,28 (negenentwintig euro en achtentwintig cent).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer] , ter zake van het subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 542,10 (vijfhonderdtweeënveertig euro en tien cent) bestaande uit € 42,10 (tweeënveertig euro en tien cent) materiële schade en € 500,00 (vijfhonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 10 (tien) dagen hechtenis, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 26 juli 2017 voor zover het betreft de materiële schade en 26 april 2017 voor zover het betreft de immateriële schade tot aan de dag der voldoening, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Aldus gewezen door:
mr. F.P.E. Wiemans, voorzitter,
mr. P.J. Hödl en mr. A.G. van der Schans, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.J.G. Verhaeg, griffier,
en op 28 augustus 2019 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. P.J. Hödl en mr. A.G. van der Schans zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 28‑08‑2019
Onder dit kopje wordt, tenzij anders vermeld, telkens verwezen naar dossierpagina’s van het doorgenummerde dossier van de politie eenheid Zeeland-West-Brabant, registratienummer PL2000-2017096239, sluitingsdatum 4 juli 2017, pg. 1 tot en met 69. Alle tot bewijs gebezigde processen-verbaal zijn, voor zover niet anders vermeld, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten en alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.