Vgl. HR 9 november 1999, NJ 2000, 334 en HR 16 december 1997, DD 98.119.
HR, 14-02-2006, nr. 02363/05 W
ECLI:NL:HR:2006:AU8299
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
14-02-2006
- Zaaknummer
02363/05 W
- Conclusie
Mr. Vellinga
- LJN
AU8299
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AU8299, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 14‑02‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AU8299
ECLI:NL:HR:2006:AU8299, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 14‑02‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AU8299
Conclusie 14‑02‑2006
Mr. Vellinga
Partij(en)
Nr. 02363/05 W
Mr. Vellinga
Zitting: 13 december 2005
Conclusie inzake:
[veroordeelde]
1.
De Rechtbank te Roermond heeft verlof tot tenuitvoerlegging gegeven van het vonnis van het Landgericht Düsseldorf (Duitsland) van 16 maart 2004 en heeft de veroordeelde terzake van de in dat vonnis bewezenverklaarde feiten opgelegd een gevangenisstraf van vier jaren en zes maanden, met de bepaling dat de in Duitsland in detentie doorgebrachte tijd daarop in mindering zal worden gebracht.
2.
Namens verdachte heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel bevatte de klacht dat art. 326 Sv is geschonden omdat er vanuit moet worden gegaan dat geen proces-verbaal van de terechtzitting van 26 juli 2005 is opgemaakt. Nadat alsnog het proces-verbaal aan de raadsman is toegezonden heeft deze bij faxbericht van 29 november 2005 het middel ingetrokken.
4.
Het tweede middel bevat de klacht dat de Rechtbank art. 31 WOTS heeft geschonden door bij de bepaling van de strafmaat niet tot uitgangspunt te nemen dat de in Duitsland opgelegde straf voor halvering in aanmerking zou komen.
5.
Met betrekking tot een dienaangaand verweer heeft de Rechtbank in haar vonnis het volgende overwogen:
"De raadsman van de veroordeelde heeft aangevoerd dat in de Bondsrepubliek Duitsland de zogenaamde "Halbstrafe" bestaat, hetgeen inhoudt dat de veroordeelde reeds na het uitzitten van de helft van zijn vrijheidsstraf vervroegd in vrijheid wordt gesteld. Nu de veroordeelde door de overdracht van de tenuitvoerlegging niet in een nadeliger positie mag geraken, mag de rechtbank de straf niet hoger bepalen dan 3 jaar.
De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Ingevolge § 57 van het Duitse wetboek van strafrecht (StGb) zet de zogenaamde "Strafvollzugskammer" het in beginsel nog uit te zitten deel van de straf om in een voorwaardelijke straf indien reeds twee derde deel van de straf is uitgezeten, de kans op recidive gering is en de veroordeelde hierin toestemt. Bij deze beoordeling spelen de persoon van de dader, de aard van het delict en het gedrag van de veroordeelde tijdens de detentie een rol.
Voor zover relevant kan de Duitse rechter zelfs de helft van de gevangenisstraf omzetten in een voorwaardelijke straf, indien aan de hiervoor genoemde voorwaarden is voldaan én indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die een succesvolle terugkeer in de maatschappij aannemelijk maken.
De rechtbank merkt hierbij op dat daar waar in Nederland de regeling van de vervroegde invrijheidsstelling in beginsel automatisch van kracht is (indien het openbaar ministerie hiervan wil afwijken dient het de in artikel 15a van het Wetboek van Strafrecht beschreven weg te volgen), in Duitsland hiervoor altijd een rechterlijke beslissing vereist is. Voorts is het gelet op de extra voorwaarden die gelden bij een zogenaamde "Halbstrafe" zoals bedoeld in § 57 Abs. 2 niet aannemelijk dat de Duitse rechter standaard de helft van de opgelegde gevangenisstraf omzet in een voorwaardelijke straf. Dit geldt thans te meer daar de in voormeld artikel bedoelde voorwaarden pas goed beoordeeld kunnen worden tegen de tijd dat de eerste helft van de gevangenisstraf bijna geheel is uitgezeten. Naar het oordeel van de rechtbank is de zogenaamde "Halbstrafe" geen uitgangspunt voor de duur van de uit te zitten vrijheidsstraf. De veroordeelde komt naar het oordeel van de rechtbank dan ook niet in een nadeliger positie door in casu niet uit te gaan van een - al dan niet netto - op te leggen gevangenisstraf van drie jaar."
6.
Het middel berust op de stelling dat de veroordeelde weliswaar nog niet vrijwel de helft van de hem opgelegde gevangenisstraf in Duitsland had uitgezeten, maar dat desondanks wel reeds gezegd zou kunnen worden dat aan alle voorwaarden voor deze vervroegde invrijheidsstelling zou zijn voldaan. Daarbij noemt de steller van het middel enkele omstandigheden, waaronder het gedrag van veroordeelde tijdens zijn detentie.
7.
Bij de beoordeling van het middel moet voorop worden gesteld dat het onderzoek dat de rechter moet instellen als de veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verzwaard als bedoeld in art. 11, eerste lid onder d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen niet steeds zal kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging.1.
8.
In het onderhavige geval heeft de Rechtbank het hiervoor bedoelde onderzoek verricht en heeft zij op grond van hetgeen haar bekend was met betrekking tot de omstandigheden van de zaak geoordeeld dat zich niet voordoet het geval dat de veroordeelde bij tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf in de Staat, waarin hij veroordeeld is, met een grote mate van waarschijnlijkheid vervroegd in vrijheid zou worden gesteld na ommekomst van de helft daarvan. Dit oordeel is zodanig verweven met oordelen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dat laatste geldt ook voor de door de Rechtbank aan haar oordeel ten grondslag gelegde uitleg van vreemd recht (art. 79, eerste lid aanhef en onder b, RO).
9.
Het door het middel bestreden oordeel van de Rechtbank is gelet op de door de Rechtbank gebezigde motivering niet onbegrijpelijk. Daarmee komt de grondslag aan het middel te ontvallen. 2.
10.
Het middel faalt.
11.
Het derde middel bevat de klacht dat de Rechtbank bij het bepalen van de strafmaat ten nadele van de veroordeelde rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat de feiten in het buitenland zijn begaan.
12.
De overwegingen van de Rechtbank houden met betrekking tot de bepaling van de straf het volgende in:
"De rechtbank heeft bij de bepaling van de straf, die naar Nederlands recht moet worden opgelegd, meer in het bijzonder rekening gehouden met de ernst van het bewezenverklaarde feit in verhouding tot andere strafbare feiten, alsmede met het belang van een juiste normhandhaving naar Nederlandse maatstaven.
Anderzijds heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat de veroordeelde blijkens het uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder is veroordeeld en voorts met de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals die zijn gebleken tijdens het onderzoek ter terechtzitting.
De rechtbank is van oordeel dat met het oog op een juiste normhandhaving niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lagere straf dan de hierna vermelde vrijheidsstraf.
Tevens heeft de rechtbank bij de bepaling van de strafoplegging rekening gehouden met de omstandigheid dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan in een land waar met betrekking tot de waardering van de ernst van de bewezenverklaarde feiten en de straftoemeting andere normen en regels gelden en met internationale gevoeligheden dienaangaande.
Voorts heeft de rechtbank nog in overweging genomen dat de Nederlandse overheid er regelmatig en nadrukkelijk voor waarschuwt dat aan het plegen van strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen in het buitenland grote risico's zijn verbonden, gezien de veelal hogere straffen die daarvoor worden opgelegd. Door zich in Duitsland aan voornoemde delicten schuldig te maken heeft de veroordeelde het risico genomen daarvoor zwaarder dan in Nederland te worden gestraft, welk risico voor zijn rekening komt."
13.
Bij de beoordeling van het middel dient tot uitgangspunt te worden genomen hetgeen de Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 8 juni 2004, NJ 2004, 404:
- 3.4.
Het te dezen toepasselijke art. 31, eerste lid, WOTS dient aldus te worden verstaan, dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden (vgl. HR 21 december 1993, NJ 1995, 199)."
14.
Bij de bepaling van de opgelegde straf heeft de Rechtbank niet alleen rekening gehouden met internationale gevoeligheden, maar kennelijk ook als zelfstandige, niet tot de internationale gevoeligheden te rekenen factor in aanmerking genomen dat de Nederlandse overheid ervoor waarschuwt dat aan het plegen van strafbare feiten met betrekking tot verdovende middelen in het buitenland gezien de straffen die daar plegen te worden opgelegd, grote risico's zijn verbonden en dat de veroordeelde door de feiten in Duitsland te begaan het risico heeft genomen zwaarder te worden gestraft dan wanneer hij het feit In Nederland had begaan. Die omstandigheid mocht de Rechtbank bij de oplegging van de straf laten meewegen3. zoals de rechter die omstandigheid ook mag laten meewegen wanneer de verdachte in Nederland terecht staat voor een in het buitenland gepleegd strafbaar feit.4.
15.
Het middel faalt.
16.
Het tweede middel leent zich voor afdoening met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
17.
Ambtshalve heb ik geen gronden voor vernietiging aangetroffen. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 14‑02‑2006
Vgl. HR 30 september 2003, NJ 2004, 43: slechts wanneer is aangevoerd dat en waarom het tijdstip waarop hij naar het recht van de Staat waar hij is veroordeeld in vrijheid zal worden gesteld,met een grote mate van waarschijnlijkheid kan worden vastgesteld.
J.M. Sjöcrona en A.M.M. Orie, Internationaal strafrecht vanuit Nederlands perspectief, deel 6 in de serie studiepockets strafrecht, derde druk, Kluwer Deventer 2002, p. 308. Ik wijs ook op HR 28 mei 1991, NJ 1991, 712, m. nt. AHJS: de opvatting dat de rechter, bij het conform art. 31 lid 1 Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen opleggen van straf, niet mede rekening mag houden met de omstandigheid dat de strafbare feiten zich hebben voorgedaan in een land waar met betrekking tot de waardering van de ernst van het feit en met betrekking tot de straftoemeting andere normen en regels gelden, vindt geen steun in het recht.
Zie daarover noot AHJS (nr. 6) bij HR 26 juni 1990, NJ 1991, 188.
Uitspraak 14‑02‑2006
Inhoudsindicatie
WOTS-zaak. Conclusie A-G: 1. Verzwaring strafrechtelijke positie; waarschijnlijkheid Halbstrafe. 2. Maatstaf voor omzetting. Ad 1. Het onderzoek dat de rechter moet instellen als veroordeelde het verweer voert dat door de omzetting van de straf de strafrechtelijke positie van hem dreigt te worden verzwaard ex art. 11.1.d, van het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen zal niet steeds kunnen resulteren in een met precisie te geven antwoord. De werkelijke duur van de detentie in het buitenland is - alhoewel gebruikelijk ingebed in een systeem van vervroegde of voorwaardelijke invrijheidsstelling dat veelal in beginsel kenbaar is - dikwijls afhankelijk van omstandigheden en beslissingen die ten tijde van de executieovername nog onbekend zijn. Dat kan ertoe leiden dat de rechter zijn oordeel noodgedwongen moet baseren op de waarschijnlijkheid van de onderscheiden strafrechtelijke positie van de veroordeelde in de staat van veroordeling dan wel de staat van tenuitvoerlegging (HR NJ 2000, 334 en LJN ZD0883). I.c. heeft de rb het hiervoor bedoelde onderzoek verricht en heeft zij o.g.v. hetgeen haar bekend was m.b.t. de omstandigheden van de zaak geoordeeld dat zich niet voordoet het geval dat veroordeelde bij tenuitvoerlegging van de hem opgelegde straf in de Staat, waarin hij veroordeeld is, met een grote mate van waarschijnlijkheid vervroegd in vrijheid zou worden gesteld na ommekomst van de helft daarvan. Dit oordeel is zodanig verweven met oordelen van feitelijke aard dat het in cassatie slechts op zijn begrijpelijkheid kan worden getoetst. Dat laatste geldt ook voor de door de rb aan haar oordeel ten grondslag gelegde uitleg van vreemd recht (art. 79.1.b, RO). Ad 2. Ingevolge HR NJ 2004, 404 dient art. 31.1 WOTS aldus te worden verstaan, dat de rechter, bij het opleggen van de straf of maatregel welke op het overeenkomstige feit naar Nederlands recht is gesteld, de in het buitenland opgelegde sanctie, zonder de duur of de omvang daarvan te overschrijden, in beginsel dient te vervangen door een straf of maatregel die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is gepleegd en de persoon van de dader, zij het dat de rechter bij die vervanging tevens rekening dient te houden met internationale gevoeligheden (HR NJ 1995, 199). Bij de bepaling van de opgelegde straf heeft de rb niet alleen rekening gehouden met internationale gevoeligheden, maar kennelijk ook als zelfstandige, niet tot de internationale gevoeligheden te rekenen factor in aanmerking genomen dat de Nederlandse overheid ervoor waarschuwt dat aan het plegen van strafbare feiten m.b.t. verdovende middelen in het buitenland gezien de straffen die daar plegen te worden opgelegd, grote risico's zijn verbonden en dat de veroordeelde door de feiten in Duitsland te begaan het risico heeft genomen zwaarder te worden gestraft dan wanneer hij het feit in Nederland had begaan. Die omstandigheid mocht de rb bij de oplegging van de straf laten meewegen zoals de rechter die omstandigheid ook mag laten meewegen wanneer de verdachte in Nederland terecht staat voor een in het buitenland gepleegd strafbaar feit. HR: 81 RO.
Partij(en)
14 februari 2006
Strafkamer
nr. 02363/05 W
EC/IC
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Rechtbank te Roermond van 9 augustus 2005, nummer 04/898005-05, omtrent een verzoek van de Duitse Autoriteiten tot overname van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing tegen:
[veroordeelde], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1978, wonende te [woonplaats].
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de veroordeelde. Namens deze heeft mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Nadien heeft de raadsman het eerste middel ingetrokken.
De Advocaat-Generaal Vellinga heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Slotsom
Nu de middelen niet tot cassatie kunnen leiden, terwijl de Hoge Raad ook geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, moet het beroep worden verworpen.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en J.W. Ilsink, in bijzijn van de waarnemend griffier M.T.E. van Huut, en uitgesproken op 14 februari 2006.