ABRvS, 24-02-2016, nr. 201505409/1/A3
ECLI:NL:RVS:2016:439
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
24-02-2016
- Zaaknummer
201505409/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2016:439, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 24‑02‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
AB 2016/134 met annotatie van R. Ortlep, C.B. Modderman
Module GBA 2016/1129
Uitspraak 24‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college geweigerd [appellant] in te schrijven op het briefadres Spoordreef 14b in Almere.
201505409/1/A3.
Datum uitspraak: 24 februari 2016
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Almere,
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 juni 2015 in zaak nr. 15/1081 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Almere.
Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2014 heeft het college geweigerd [appellant] in te schrijven op het briefadres Spoordreef 14b in Almere.
Bij besluit van 19 januari 2015 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 juni 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 februari 2016, waar het college, vertegenwoordigd door mr. J. Dodewaard, werkzaam bij de gemeente, is verschenen.
Overwegingen
1. Tot 10 maart 2014 beschikte [appellant] over een briefadres op Spoordreef 14b in Almere, een locatie van het Leger des Heils. [appellant] heeft met de aanvraagformulieren die door het college zijn ontvangen op 5 maart 2014 (hierna: het eerste aanvraagformulier) en op 6 maart 2014 (hierna: het tweede aanvraagformulier) verzocht om verlenging van het briefadres. Dit verzoek is bij besluit van 24 april 2014 (hierna: het primaire besluit) afgewezen.
1.1. Aan de weigering om [appellant] in te schrijven op het briefadres ligt volgens het primaire besluit ten grondslag dat hij beschikt over een woonadres. In dit kader wordt verwezen naar artikel 2.23, eerste lid, van de Wet basisregistratie personen (hierna: Wet brp). Dit ligt eveneens ten grondslag aan de handhaving van dit besluit in het besluit op bezwaar. Daarnaast staat in het besluit op bezwaar, waarvan het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften deel uitmaakt, dat het tot de verantwoordelijkheid van [appellant] behoort om inzichtelijk te maken hoe zijn woon- of verblijfsituatie is en dat [appellant] dit niet heeft gedaan.
2. [appellant] richt zich tegen het standpunt van het college dat hij beschikt over een woonadres. Daarnaast voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaatsen en hij daarom geen recht heeft op een briefadres. In dit verband wijst hij er primair op dat het college zich in het primaire besluit noch in het besluit op bezwaar op dit standpunt heeft gesteld. Subsidiair voert hij aan dat hij wel voldoende inlichtingen heeft verstrekt, althans dat het college om nadere inlichtingen had moeten vragen bij [appellant]. In dit kader wijst hij er op dat hij in zijn aanvraag heeft vermeld op welke adressen hij de afgelopen maanden heeft verbleven en hij de komende maanden zou verblijven. Verder wijst hij er op dat hij het college kennelijk voldoende informatie heeft verstrekt om tot het standpunt te komen dat [appellant] over een woonadres beschikt. Bovendien heeft het college nooit te kennen gegeven welke gegevens [appellant] precies had moeten overleggen om te voldoen aan zijn inlichtingenverplichting.
3. Ingevolge artikel 1.1, aanhef en onder p, van de Wet brp wordt onder briefadres verstaan het adres waar voor betrokkene bestemde geschriften in ontvangst worden genomen.
Ingevolge artikel 2.23, eerste lid, wordt, indien het woonadres ontbreekt dan wel artikel 2.40 of artikel 2.41 van toepassing is, op aangifte een briefadres opgenomen.
Ingevolge artikel 2.39, derde lid, kiest een ingezetene, indien hij geen woonadres heeft, een briefadres.
Ingevolge artikel 2.45, eerste lid, geeft degene die aangifte heeft gedaan als bedoeld in de artikelen 2.38 tot en met 2.40 en artikel 2.43, op verzoek van het college van burgemeester en wethouders de inlichtingen ter zake van zijn aangifte die van belang zijn voor de bijhouding met betrekking tot hem van de basisregistratie. Deze verplichting is van overeenkomstige toepassing ten aanzien van het overleggen van geschriften. De betrokkene verschijnt hierbij desgevraagd in persoon.
3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 18 maart 2015 in zaak nr. 201407383/1/A3), is het doel van de Wet brp dat de in de basisregistratie personen vermelde gegevens zo betrouwbaar en duidelijk mogelijk zijn en dat de gebruikers van de gegevens erop moeten kunnen vertrouwen dat deze in beginsel juist zijn. Met het oog daarop dienen in de basisregistratie gegevens over de feitelijke verblijfplaats van de betrokkene te worden geregistreerd. Voor zover geen adres kan worden aangewezen dat door de betrokkene wordt bewoond, moet het adres waar hij naar redelijke verwachting gedurende drie maanden ten minste twee derden van de tijd zal overnachten als diens woonadres worden beschouwd. Eerst bij het ontbreken van een woonadres, geldt een briefadres als adres.
3.2. De rechtbank heeft geoordeeld dat het college op grond van de aangiften over onvoldoende informatie beschikte om te komen tot de conclusie dat [appellant] over een woonadres beschikte. Nu dit oordeel in hoger beroep niet is bestreden, dient van de juistheid van dit oordeel te worden uitgegaan. Gelet hierop behoeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd tegen het standpunt van het college dat hij over een woonadres beschikt, niet te worden besproken. Dit betoog richt zich immers niet tegen het oordeel van de rechtbank en kan daarom niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden.
3.3. In het besluit op bezwaar staat, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de Bezwaarschriften, dat [appellant] inzichtelijk dient te maken hoe zijn woon- of verblijfsituatie er uitziet en dat hij dit niet heeft gedaan. Het college verklaart het bezwaarschrift ongegrond en concludeert onder verwijzing naar de artikelen 2.23, eerste lid, en 2.45 van de Wet brp dat geen gevolg wordt gegeven aan de aangifte van [appellant] om hem in te schrijven op een briefadres. In laatstgenoemd artikel staat de inlichtingenverplichting. Hieruit volgt dat het college aan het besluit op bezwaar tevens ten grondslag heeft gelegd dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaatsen en hij daarom geen recht heeft op een briefadres.
Het primaire betoog faalt.
3.4. Aan het primaire besluit ligt enkel ten grondslag dat [appellant] beschikt over een woonruimte. Op grond van artikel 7:11, eerste lid, van de Awb dient in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging van het primaire besluit plaats te vinden op basis van de feiten en omstandigheden zoals die zijn op het tijdstip waarop het besluit op bezwaar wordt genomen. Die heroverweging staat niet in de weg aan handhaving van het primaire besluit op een andere grond dan die waarop dat besluit steunt. Het college kon derhalve aan het besluit op bezwaar een tweede motivering ten grondslag leggen. Echter, in dit geval betreft die tweede motivering de omstandigheid dat [appellant] onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt. Nu het college dit standpunt niet in het primaire besluit had ingenomen, was [appellant] hiervan niet op de hoogte. Artikel 3:2 van de Awb houdt in een dergelijk geval voor het college de verplichting in om voorafgaand aan het besluit op bezwaar [appellant] te wijzen op de omstandigheid dat hij onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt en hem in de gelegenheid te stellen dit alsnog te doen. Dat heeft het college in dit geval niet gedaan. Weliswaar heeft het college in het verweerschrift dat het voorafgaand aan de hoorzitting van de Commissie voor de Bezwaarschriften heeft opgesteld en aan [appellant] heeft gezonden, gewezen op artikel 2.45 van de Wet brp, maar daarmee heeft het [appellant] niet expliciet in de gelegenheid gesteld alsnog voldoende inlichtingen te verstrekken. Deze schending leidt niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak. De rechtbank had dit gebrek immers met toepassing van artikel 6:22 van de Awb mogen passeren, aangezien aannemelijk is dat [appellant] hierdoor niet is benadeeld. Hiertoe wordt overwogen dat [appellant] op het eerste aanvraagformulier bij de vraag op welk adres dan wel adressen hij de komende zes maanden verblijft en voor hoe lang hij daar verblijft vier adressen heeft ingevuld. Op het tweede aanvraagformulier heeft hij op deze vraag het volgende geantwoord: "Overal en nergens. Hoe moet ik weten zonder huis waar ik de komende 6 maanden slaap. Sowieso buiten op straat." Ter zitting bij de rechtbank heeft het college wat betreft de te verschaffen inlichtingen toegelicht dat indien [appellant] aangeeft dat hij onder de brug in Almere slaapt, het college wil weten onder welke brug zodat het dat kan controleren. Met die informatie kan vervolgens worden onderzocht of [appellant] daadwerkelijk geen woonadres heeft. [appellant] heeft hierop geantwoord dat iemand die geen dak boven zijn hoofd heeft, niet kan zeggen dat hij de komende maand onder brug X slaapt. [appellant] heeft een zwervend bestaan. Het is pluk de dag en hij kijkt wel waar hij komt, aldus [appellant] ter zitting bij de rechtbank. In zijn hoger beroepschrift, waarin [appellant] zich onder meer richt tegen het oordeel van de rechtbank betreffende de inlichtingenverplichting, heeft hij evenmin voornoemde inlichtingen verstrekt. [appellant] heeft gelet hierop, hoewel daartoe in de gelegenheid te zijn gesteld, naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende inlichtingen verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaatsen. Ook indien het college [appellant] deze gelegenheid zou hebben geboden voorafgaand aan het besluit op bezwaar, had het college zich derhalve naar het oordeel van de Afdeling op het standpunt mogen stellen dat [appellant] onvoldoende inlichtingen heeft verstrekt over zijn feitelijke verblijfplaatsen en hij daarom geen recht heeft op een briefadres.
Het betoog faalt.
3.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd met verbetering van de gronden waarop deze rust.
4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. W.P. van Kooten-Vroegindeweij, griffier.
w.g. Borman w.g. Van Kooten-Vroegindeweij
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 24 februari 2016
559.