Procestaal: Pools.
HvJ EU, 17-11-2022, nr. C-175/21
ECLI:EU:C:2022:895
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
17-11-2022
- Magistraten
E. Regan, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis, Z. Csehi
- Zaaknummer
C-175/21
- Conclusie
G. Pitruzzella
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:895, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 17‑11‑2022
ECLI:EU:C:2022:481, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 16‑06‑2022
Uitspraak 17‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Artikelen 34 en 36 VWEU — Vrij verkeer van goederen — Intellectuele eigendom — Uniemerk — Verordening (EU) 2017/1001 — Artikel 15 — Uitputting van het aan het merk verbonden recht — In de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel brengen — Toestemming van de merkhouder — Plaats waar de waren door de merkhouder of met diens toestemming voor het eerst in de handel zijn gebracht — Bewijs — Richtlijn 2004/48/EG — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Daadwerkelijke rechtsbescherming — Dictum van rechterlijke beslissingen dat de betrokken waren niet identificeert — Moeilijkheden bij de uitvoering — Beperkt beroep bij de voor tenuitvoerleggingen bevoegde rechter — Eerlijk proces — Rechten van de verdediging — Beginsel van wapengelijkheid (‘equality of arms’)
E. Regan, D. Gratsias, M. Ilešič, I. Jarukaitis, Z. Csehi
Partij(en)
In zaak C-175/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) bij beslissing van 3 februari 2021, ingekomen bij het Hof op 17 maart 2021, in de procedure
Harman International Industries Inc.
tegen
AB S.A.,
wijst
HET HOF (Vijfde kamer),
samengesteld als volgt: E. Regan, kamerpresident, D. Gratsias, M. Ilešič (rapporteur), I. Jarukaitis en Z. Csehi, rechters,
advocaat-generaal: G. Pitruzzella,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
Harman International Industries Inc., vertegenwoordigd door D. Piróg en J. Słupski, adwokaci,
- —
AB S.A., vertegenwoordigd door K. Kucharski en K. Sum, radcowie prawni,
- —
de Poolse regering, vertegenwoordigd door B. Majczyna als gemachtigde,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door É. Gippini Fournier, S. L. Kalėda en B. Sasinowska als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 16 juni 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1), en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen Harman International Industries Inc., gevestigd in de Verenigde Staten (hierna: ‘Harman’), en AB S.A., gevestigd in Polen, over de inbreuk op meerdere Uniemerken.
Toepasselijke bepalingen
Unierecht
Verordening 2017/1001
3
Artikel 9 (‘Rechten verbonden aan het Uniemerk’) van verordening 2017/1001 luidt als volgt:
- ‘1.
De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.
- 2.
Onverminderd de rechten die houders vóór de datum van indiening of de datum van voorrang van het Uniemerk hebben verkregen, is de houder van dat Uniemerk gerechtigd iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, het gebruik van een teken in het economische verkeer voor waren en diensten te verbieden wanneer:
- a)
het teken gelijk is aan het Uniemerk en wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk zijn aan die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven;
- b)
het teken gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk en wordt gebruikt met betrekking tot waren of diensten die gelijk zijn aan of overeenstemmen met de waren of diensten waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, indien daardoor verwarring bij het publiek kan ontstaan; verwarring behelst ook de mogelijkheid van associatie met het merk;
- c)
het teken gelijk is aan of overeenstemt met het Uniemerk ongeacht of het wordt gebruikt voor waren of diensten die gelijk zijn aan, overeenstemmen met of niet overeenstemmen met die waarvoor het Uniemerk is ingeschreven, wanneer het een in de Unie bekend merk betreft en wanneer door het gebruik zonder geldige reden van het teken ongerechtvaardigd voordeel wordt gehaald uit of afbreuk wordt gedaan aan het onderscheidend vermogen of de reputatie van het Uniemerk.
- 3.
Krachtens lid 2 kan met name worden verboden:
[…]
- b)
het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;
- c)
het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
[…]’
4
Artikel 15 (‘Uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht’) van deze verordening bepaalt in lid 1:
‘Een Uniemerk verleent de houder niet het recht het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.’
5
Artikel 129 (‘Toepasselijk recht’) van die verordening bepaalt:
- ‘1.
De rechtbanken voor het Uniemerk passen de bepalingen van deze verordening toe.
- 2.
Op alle niet bij deze verordening geregelde merkenkwesties past de bevoegde rechtbank voor het Uniemerk het toepasselijke nationale recht toe.
- 3.
Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.’
Richtlijn 2004/48
6
Artikel 1 (‘Doel’) van richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45, met rectificatie in PB 2004, L 195, blz. 16) is als volgt geformuleerd:
‘Deze richtlijn betreft de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. In deze richtlijn omvat de term ‘intellectuele-eigendomsrechten’ ook industriële-eigendomsrechten.’
7
Artikel 2 (‘Toepassingsgebied’) van deze richtlijn bepaalt in lid 1:
‘Onverminderd de middelen die in de communautaire of nationale wetgeving zijn of kunnen worden vastgelegd, voor zover deze middelen gunstiger zijn voor de rechthebbenden, zijn de bij deze richtlijn vastgestelde maatregelen, procedures en rechtsmiddelen overeenkomstig artikel 3 van toepassing op elke inbreuk op intellectuele-eigendomsrechten, zoals bepaald in het communautaire recht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.’
8
Hoofdstuk II (‘Maatregelen, procedures en rechtsmiddelen’) van die richtlijn bevat onder meer artikel 3 (‘Algemene verplichting’), waarvan lid 2 luidt:
‘De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.’
Pools recht
9
Artikel 325 van de ustawa — Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wetboek van burgerlijke rechtsvordering’), bepaalt:
‘Het dictum van de uitspraak moet de naam van de rechterlijke instantie bevatten, de namen van de rechters, van de griffier en van het openbaar ministerie, indien dit is tussengekomen, de datum en de plaats van de terechtzitting en van de uitspraak, de namen van de partijen en het voorwerp van de zaak, alsmede de beslissing van de rechterlijke instantie inzake de vorderingen van de partijen.’
10
Krachtens artikel 758 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn de Sądy Rejonowe (rechters in eerste aanleg, Polen) en de aan deze rechters verbonden gerechtsdeurwaarders bevoegd voor tenuitvoerleggingen.
11
Artikel 767 van dit wetboek luidt als volgt:
- Ԥ 1.
Tenzij de wet anders bepaalt, kan tegen handelingen van gerechtsdeurwaarders beroep worden ingesteld bij de Sąd Rejonowy (rechter in eerste aanleg). Er kan eveneens beroep worden ingesteld wanneer de gerechtsdeurwaarder nalaat een handeling te verrichten. Het beroep wordt behandeld door de rechter van het rechtsgebied waar het deurwaarderskantoor gelegen is.
[…]
- § 2.
Het beroep kan worden ingesteld door een partij of een andere persoon wiens rechten zijn geschonden of dreigen te worden geschonden door het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder. […]’
12
In artikel 840, § 1, van dit wetboek is bepaald:
‘De schuldenaar kan beroep instellen strekkende tot gehele of gedeeltelijke nietigverklaring of beperking van de uitvoerbaarheid van de executoriale titel wanneer:
- 1)
hij de feiten betwist op grond waarvan de formule van tenuitvoerlegging is aangebracht, met name wanneer hij het bestaan betwist van de verbintenis die is vastgesteld in een eenvoudige executoriale titel die geen rechterlijke beslissing is, of wanneer hij de overdracht van een verbintenis betwist, ondanks het bestaan van een formeel document waaruit deze overdracht blijkt;
- 2)
na de uitvaardiging van een eenvoudige executoriale titel zich een feit heeft voorgedaan dat heeft geleid tot het tenietgaan van de verbintenis of de onmogelijkheid om deze ten uitvoer te leggen; indien de titel een rechterlijke beslissing is, kan de schuldenaar zijn beroep ook baseren op feiten die zich na de sluiting van de debatten hebben voorgedaan, op de exceptie van uitvoering van de prestatie — wanneer het beroep op deze exceptie in de betrokken zaak ex lege niet-ontvankelijk was — en op de exceptie van verrekening. […]’
13
Artikel 843, § 3, van dit wetboek bepaalt:
‘In het beroepschrift moet de verzoekende partij alle grieven uiteenzetten die in dit stadium kunnen worden aangevoerd, op straffe van verlies van het recht om er zich in de navolgende procedure op te beroepen.’
14
Artikel 1050 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering luidt als volgt:
- Ԥ 1.
Wanneer de schuldenaar verplicht is een handeling te verrichten die niet door een ander kan worden verricht en waarvan de uitvoering uitsluitend van zijn wil afhangt, stelt de rechter in het rechtsgebied waarin de handeling moet worden verricht, op verzoek van de schuldeiser en na de partijen te hebben gehoord, een termijn vast waarbinnen de schuldenaar de handeling moet verrichten, op straffe van een geldboete indien hij de handeling niet binnen de gestelde termijn verricht.
[…]
- § 3.
Indien de aan de schuldenaar verleende termijn voor het verrichten van een handeling is verstreken zonder dat deze de handeling heeft verricht, legt de rechter de schuldenaar op verzoek van de schuldeiser een geldboete op en stelt hij tegelijkertijd een nieuwe termijn voor het verrichten van de handeling vast, op straffe van een verhoogde geldboete.’
15
Artikel 1051, § 1, van dit wetboek bepaalt:
‘Wanneer de schuldenaar verplicht is om iets niet te doen of de handelingen van de schuldeiser niet te belemmeren, veroordeelt de rechter in het rechtsgebied waar de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen, hem op verzoek van de schuldeiser tot het betalen van een geldboete, na de partijen te hebben gehoord en na te hebben vastgesteld dat de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen. De rechter gaat op dezelfde wijze te werk in geval van een nieuw verzoek van de schuldeiser.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
16
Harman produceert audiovisuele apparatuur, waaronder luidsprekers, hoofdtelefoons en audiosystemen. Zij heeft met een distributeur een overeenkomst gesloten voor de verkoop op het Poolse grondgebied van haar waren die zijn voorzien van de Uniemerken JBL en HARMAN, waarvan zij houder is.
17
AB verkoopt op de Poolse markt waren van Harman die zij kocht van een andere leverancier dan de door Harman voor die markt erkende distributeur.
18
Harman heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), de verwijzende rechter, een vordering ingesteld tot staking van de inbreuk op de rechten die zij aan haar merken ontleende, door AB op algemene wijze te verbieden om met deze merken aangeduide luidsprekers en hoofdtelefoons die niet eerder door Harman of met haar toestemming in de Europese Economische Ruimte (EER) in de handel zijn gebracht, alsmede de verpakking daarvan, op de markt of in de handel te brengen, in te voeren, aan te bieden, er reclame voor te maken of ze voor deze doeleinden op te slaan. Bovendien heeft Harman verzocht AB te gelasten deze waren en hun verpakking uit de handel te nemen en te vernietigen.
19
In haar verweer beriep AB zich op het beginsel van de uitputting van het aan het merk verbonden recht en beriep zij zich in wezen op de van haar leverancier ontvangen verzekering dat de invoer van de betrokken waren op de Poolse markt geen inbreuk maakte op de merken van Harman, aangezien deze waren door Harman of met haar toestemming in de EER in de handel waren gebracht.
20
De verwijzende rechter merkt op dat de door Harman gebruikte etiketteersystemen niet altijd volstaan om de doelmarkt van elk van haar waren vast te stellen. Om met zekerheid vast te stellen of een bepaalde waar voor de markt van de EER was bestemd, zou een gegevensbank van Harman moeten worden geraadpleegd.
21
Volgens deze rechter kan AB zich in theorie tot haar leverancier wenden om te achterhalen wie de marktdeelnemers zijn die stroomopwaarts in de distributieketen actief waren. Het is echter weinig waarschijnlijk dat AB erin zou slagen dergelijke informatie te verkrijgen aangezien leveranciers, om geen omzet te verliezen, doorgaans niet bereid zijn hun bevoorradingsbronnen te onthullen.
22
Volgens de verwijzende rechter is het de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om in het dictum van uitspraken tot toewijzing van een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk te verwijzen naar ‘waren die niet eerder door de verzoeker (houder van het Uniemerk) of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht’. Deze formulering maakt het niet mogelijk om in het stadium van de tenuitvoerleggingsprocedure de waren waarop deze procedure betrekking heeft te onderscheiden van de waren die onder de uitzondering inzake uitputting van het aan het merk verbonden recht vallen. Het dictum van deze uitspraken verschilt dus in feite niet van de algemene verplichting die reeds uit de bepalingen van de wet voortvloeit.
23
Als gevolg van deze rechterlijke praktijk kan de verweerder in een inbreukprocedure een beslissing tot vaststelling van een inbreuk niet vrijwillig ten uitvoer leggen en loopt hij het risico te worden bestraft op grond van de artikelen 1050 en 1051 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering. Bovendien leidt deze praktijk meestal tot inbeslagneming van alle waren, inclusief waren die zonder enige inbreuk op het aan het merk verbonden uitsluitende recht in het verkeer worden gebracht.
24
Zoals met name volgt uit de artikelen 767, 840 en 843 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, stuit de verweerder in een inbreukprocedure voorts op meerdere juridische bezwaren om zich in procedures inzake conservatoire maatregelen en in tenuitvoerleggingsprocedures met succes tegen de gelaste maatregelen te kunnen verzetten en beschikt hij slechts over beperkte procedurele waarborgen.
25
Ten eerste kan volgens artikel 767 van dat wetboek tegen handelingen van gerechtsdeurwaarders slechts beroep worden ingesteld wanneer de deurwaarder de procesregels inzake de tenuitvoerleggingsprocedure niet in acht heeft genomen. Op basis van een dergelijk beroep kan dus niet worden vastgesteld of een van een merk voorziene waar door de houder van dat merk of met diens toestemming in de EER in de handel is gebracht.
26
Ten tweede beschikt de verweerder bij een vordering wegens inbreuk niet over de mogelijkheid om op grond van artikel 840 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering verzet aan te tekenen, aangezien dit soort rechtsmiddelen niet kan worden gebruikt om de inhoud te verduidelijken van de rechterlijke beslissing die de executoriale titel vormt.
27
Ten derde kan de voor tenuitvoerlegging bevoegde rechter volgens de heersende mening in de Poolse rechtsleer weliswaar de partijen horen, maar kan hij op grond van artikel 1051 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering niet overgaan tot de bewijsvoering om te bepalen of de verweerder bij de vordering wegens inbreuk heeft gehandeld in overeenstemming met de inhoud van de executoriale titel.
28
Ten vierde moet de schuldenaar krachtens artikel 843, § 3, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, wanneer hij in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure beroep instelt, alle grieven vermelden waarop hij zich kan beroepen, omdat hij anders het recht verliest om deze in het verdere verloop van de procedure aan te voeren.
29
Volgens de verwijzende rechter bestaat derhalve het risico dat de rechterlijke bescherming van het vrije verkeer van goederen wordt beperkt als gevolg van deze rechterlijke praktijk inzake de formulering van het dictum van beslissingen waarbij een inbreuk wordt vastgesteld.
30
Daarop heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van verordening [2017/1001] en artikel 19, lid 1, [tweede alinea, VEU], aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:
- —
bij vorderingen van een merkhouder tot het verbieden van het invoeren, het in de handel brengen, het aanbieden van en het maken van reclame voor waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen of het vernietigen daarvan,
- —
bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht,
in hun uitspraak verwijzen naar ‘waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de [EER] in de handel zijn gebracht’, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de [EER] in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?’
Beantwoording van de prejudiciële vraag
31
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is het in het kader van de bij artikel 267 VWEU ingestelde procedure van samenwerking tussen de nationale rechterlijke instanties en het Hof, de taak van het Hof om de nationale rechter een nuttig antwoord te geven aan de hand waarvan deze het bij hem aanhangige geding kan beslechten. Daartoe dient het Hof de voorgelegde vragen indien nodig te herformuleren. Bovendien kan er voor het Hof aanleiding zijn om bepalingen van het Unierecht in aanmerking te nemen die de nationale rechter in zijn prejudiciële vraag niet heeft genoemd (arrest van 8 september 2022, RTL Television, C-716/20, EU:C:2022:643, punt 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Wat de in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU neergelegde verplichting van de lidstaten betreft om op een onder het recht van de Unie vallend gebied daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren, volstaat volgens vaste rechtspraak van het Hof artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’) op zichzelf om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen inroepen, zonder dat de inhoud ervan hoeft te worden gepreciseerd door andere bepalingen van het Unierecht of van het interne recht van de lidstaten, waarbij de erkenning van dit recht in een bepaald geval veronderstelt, zoals blijkt uit dat artikel 47, eerste alinea, dat de persoon die dit recht inroept, zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden [zie in die zin arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punten 54 en 55 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
33
Tevens zij eraan herinnerd dat richtlijn 2004/48 volgens artikel 1 ervan betrekking heeft op alle maatregelen, procedures en rechtsmiddelen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen, en voorts dat deze maatregelen, procedures en rechtsmiddelen volgens artikel 2, lid 1, van deze richtlijn van toepassing zijn op elke inbreuk op deze rechten, zoals bepaald in het Unierecht en/of het nationale recht van de betrokken lidstaat.
34
Volgens artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001 past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar deze rechtbank gelegen is. Hieruit volgt dat de procedurele waarborgen waarover een verweerder bij een vordering wegens inbreuk in het stadium van de tenuitvoerlegging van een rechterlijke beslissing beschikt, ook aan richtlijn 2004/48 moeten worden getoetst.
35
In die omstandigheden dient te worden geoordeeld dat de verwijzende rechter met zijn enige vraag in wezen wenst te vernemen of artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 47 van het Handvest en richtlijn 2004/48, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen, op te stellen in bewoordingen die, wegens het algemene karakter ervan, het aan de voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing bevoegde autoriteit overlaten om te bepalen op welke waren deze beslissing van toepassing is.
36
Deze vraag moet aldus worden opgevat dat zij drie onderdelen omvat. Het eerste onderdeel betreft de uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht en de vereisten die voortvloeien uit de bescherming van het vrije verkeer van goederen. Het tweede onderdeel ziet op de vereisten waaraan overeenkomstig richtlijn 2004/48 alle maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten voldoen die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Het derde onderdeel betreft de verplichting voor de lidstaten om, ten eerste, te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op een onder het Unierecht vallend gebied te verzekeren en, ten tweede, de voorwaarden voor een eerlijk proces overeenkomstig artikel 47 van het Handvest te waarborgen.
37
Wat het eerste onderdeel betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 9 van verordening 2017/1001 de houder van het Uniemerk een uitsluitend recht verleent, dat hem onder meer toestaat, iedere derde die niet zijn toestemming hiertoe heeft verkregen, te verbieden van zijn merk voorziene waren in te voeren, aan te bieden, in de handel te brengen of daartoe in voorraad te hebben (zie naar analogie arrest van 16 juli 2015, TOP Logistics e.a., C-379/14, EU:C:2015:497, punt 32 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Artikel 15, lid 1, van deze verordening bevat een uitzondering op deze regel, waar het bepaalt dat het recht van de merkhouder is uitgeput wanneer de waren onder dit merk door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht (zie naar analogie arrest van 14 juli 2011, Viking Gas, C-46/10, EU:C:2011:485, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
39
Deze bepaling is gesteld in bewoordingen die overeenkomen met die welke het Hof heeft gebruikt in arresten waarin het bij de uitlegging van de artikelen 30 en 36 EG-Verdrag (daarna artikelen 28 en 30 EG, thans artikelen 34 en 36 VWEU) het Unierechtelijke beginsel van uitputting van het merkrecht heeft erkend. Die bepaling neemt dus de rechtspraak van het Hof over, volgens welke de houder van een door de wettelijke regeling van een lidstaat beschermd merk zich niet met een beroep op die wettelijke regeling kan verzetten tegen de invoer of het in de handel brengen van een waar die door hemzelf of met diens toestemming in een andere lidstaat op de markt is gebracht (zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Schweppes, C-291/16, EU:C:2017:990, punt 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Deze rechtspraak over het beginsel van uitputting van het merkrecht, die op artikel 36 VWEU is gebaseerd, beoogt evenals artikel 15 van richtlijn 2017/1001 de fundamentele belangen van de bescherming van het merkrecht en het vrije verkeer van goederen binnen de interne markt met elkaar in overeenstemming te brengen, zodat die twee bepalingen, waar zij op hetzelfde resultaat gericht zijn, op identieke wijze moeten worden uitgelegd (zie naar analogie arrest van 20 december 2017, Schweppes, C-291/16, EU:C:2017:990, punt 35 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Om een juist evenwicht te verzekeren tussen deze fundamentele belangen wordt in meerdere opzichten een grens gesteld aan de mogelijkheid om zich te beroepen op de uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht, aangezien het gaat om een uitzondering op dit recht.
42
In de eerste plaats geldt het in artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 neergelegde beginsel van de uitputting van de aan het merk verbonden rechten voor waren die door de houder of met diens toestemming in de handel zijn gebracht niet los van de plaats waar het in de handel brengen gebeurde maar geldt het enkel voor waren die in de EER in de handel zijn gebracht (zie in die zin arrest van 16 juli 1998, Silhouette International Schmied, C-355/96, EU:C:1998:374, punten 21, 26 en 31).
43
Door te preciseren dat het op de markt brengen buiten de EER geen uitputting meebrengt van het recht van de merkhouder om zich tegen de invoer van deze waren zonder zijn toestemming te verzetten, heeft de Uniewetgever de merkhouder dus toegestaan, de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren in de EER te controleren (zie naar analogie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff en Levi Strauss, C-414/99—C-416/99, EU:C:2001:617, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
In de tweede plaats kunnen van een merk voorziene waren niet worden geacht ‘in de EER in de handel te zijn gebracht’ wanneer de merkhouder deze in de EER heeft ingevoerd om ze aldaar te verkopen of wanneer hij deze in zijn eigen winkels of in die van een gelieerde vennootschap aan de consumenten in de EER te koop heeft aangeboden, maar er niet in geslaagd is, ze te verkopen (zie in die zin arrest van 30 november 2004, Peak Holding, C-16/03, EU:C:2004:759, punt 44).
45
In de derde plaats heeft het Hof geoordeeld dat de toestemming van de merkhouder bovendien betrekking moet hebben op elk exemplaar van de waar waarvoor de uitputting wordt aangevoerd. Dat de merkhouder op de EER-markt reeds waren in de handel brengt die identiek of soortgelijk zijn aan die waarvoor de uitputting wordt aangevoerd, volstaat dan ook niet (zie in die zin arrest van 1 juli 1999, Sebago en Maison Dubois (C-173/98, EU:C:1999:347, punten 21 en 22).
46
In de vierde plaats moet de toestemming, die erop neerkomt dat de merkhouder afstand doet van zijn uit artikel 9 van verordening 2017/1001 voortvloeiend uitsluitend recht om iedere derde te verbieden, van zijn merk voorziene waren in te voeren, worden uitgedrukt op een manier waaruit met zekerheid de wil blijkt afstand te doen van dat recht (zie in die zin arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff en Levi Strauss, C-414/99—C-416/99, EU:C:2001:617, punten 41 en 45).
47
Een dergelijke wil blijkt normaliter uit een uitdrukkelijke formulering van de toestemming. De vereisten van de bescherming van het vrije verkeer van goederen hebben evenwel ertoe geleid dat het Hof heeft geoordeeld dat een dergelijke regel wijzigingen kan ondergaan (zie in die zin arrest van 15 oktober 2009, Makro Zelfbedieningsgroothandel e.a., C-324/08, EU:C:2009:633, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
48
Aldus valt niet uit te sluiten dat in bepaalde gevallen — zelfs wanneer de betrokken waren voor het eerst zonder uitdrukkelijke toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht — de wil om afstand te doen van dat recht op impliciete wijze kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het in de handel brengen, waaruit naar het oordeel van de nationale rechter ook met zekerheid blijkt dat de merkhouder afstand doet van zijn recht (zie in die zin arresten van 20 november 2001, Zino Davidoff en Levi Strauss, C-414/99—C-416/99, EU:C:2001:617, punt 46, en 15 oktober 2009, Makro Zelfbedieningsgroothandel e.a., C-324/08, EU:C:2009:633, punten 25–27).
49
Een impliciete toestemming kan evenwel niet voortvloeien uit het enkele stilzwijgen van de merkhouder. Een dergelijke toestemming kan ook niet voortvloeien uit het feit dat de merkhouder niet heeft meegedeeld dat hij zich tegen het verhandelen in de EER verzet, en evenmin uit het feit dat op de waren niet is vermeld dat het verboden is ze in de EER in de handel te brengen, aangezien bij de toepasselijke vereisten inzake het bewijs van het bestaan van een impliciete toestemming geen enkel principieel onderscheid wordt gemaakt naargelang de eerste verhandeling is gebeurd buiten of binnen de EER (zie in die zin arresten van 20 november 2001, Zino Davidoff en Levi Strauss, C-414/99—C-416/99, EU:C:2001:617, punten 55 en 56, en 15 oktober 2009, Makro Zelfbedieningsgroothandel e.a., C-324/08, EU:C:2009:633, punt 28).
50
In de vijfde en laatste plaats is het in beginsel de taak van de marktdeelnemer die zich op de uitputting beroept, om het bewijs te leveren dat aan de voorwaarden voor de toepassing ervan is voldaan. Die regel moet evenwel worden aangepast wanneer deze de merkhouder in staat stelt de nationale markten af te schermen en aldus het voortbestaan van eventueel tussen de lidstaten bestaande prijsverschillen bevordert (zie in die zin arrest van 20 december 2017, Schweppes, C-291/16, EU:C:2017:990, punten 52 en 53 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Een dergelijke aanpassing van de bewijslast is met name nodig in geval van een exclusief distributiesysteem (arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q, C-244/00, EU:C:2003:204, punt 39).
52
Uit artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in het licht van artikel 36 VWEU en de in de punten 38 tot en met 40 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof, blijkt dus dat de marktdeelnemer die geconfronteerd wordt met een vordering wegens inbreuk door de houder van een Uniemerk, ter verdediging tegen die vordering zich erop kan beroepen en kan bewijzen dat de van dat merk voorziene waren waarop de inbreukvordering betrekking heeft, door deze merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Zoals blijkt uit de in het vorige punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, moet deze marktdeelnemer ook aanspraak kunnen maken op een aanpassing van de bewijslast in zijn voordeel, wanneer is voldaan aan de voorwaarden die dienaangaande in de rechtspraak van het Hof zijn gesteld.
53
Uit de in de punten 44 en 49 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak van het Hof blijkt daarentegen niet dat de merkhouder verplicht is voor zijn waren een etiketteersysteem in te voeren waarmee voor elke waar kan worden vastgesteld of het voor de EER-markt was bestemd.
54
Zoals de advocaat-generaal in punt 76 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, kan een loutere vaststelling dat het voor de verweerder in een inbreukprocedure moeilijk is om informatie te verkrijgen over de oorspronkelijke leverancier van een parallel distributienetwerk niet de rechtsgrondslag vormen die het opleggen van een dergelijke verplichting aan de merkhouder rechtvaardigt, bij gebreke van een Unierechtelijke bepaling waarvan de uitlegging tot een dergelijke oplossing zou kunnen leiden door met name rekening te houden met de bewoordingen ervan, de context waarin zij moet worden geplaatst en de doelstellingen die worden nagestreefd door de regeling waarvan zij deel uitmaakt.
55
Bovendien zou een dergelijke verplichting de mogelijkheid voor de merkhouder om op het laatste moment de voor een bepaalde waar aanvankelijk geplande doelmarkt te wijzigen, op ongeoorloofde wijze beperken.
56
Wat het tweede onderdeel van de gestelde vraag betreft, moet worden opgemerkt dat de procedurele aspecten van de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten, met inbegrip van het in artikel 9 van verordening 2017/1001 bedoelde uitsluitend recht, in beginsel worden beheerst door het nationale recht, zoals geharmoniseerd bij richtlijn 2004/48, die — zoals met name blijkt uit de artikelen 1 tot en met 3 ervan — de maatregelen, procedures en rechtsmiddelen betreft die noodzakelijk zijn om de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten te waarborgen. Bijgevolg moet elke nationale procedure inzake een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk voldoen aan de bepalingen van die richtlijn.
57
Vastgesteld moet echter worden dat het procedurele aspect waarop de vraag van de nationale rechter in de onderhavige zaak specifiek betrekking heeft, niet door richtlijn 2004/48 wordt beheerst, aangezien deze richtlijn geen enkele bepaling bevat betreffende de formulering van het dictum van rechterlijke beslissingen betreffende vorderingen wegens inbreuk. Deze vraag valt dus onder het beginsel van procedurele autonomie, waar het derde onderdeel van de gestelde vraag over gaat.
58
Wat dit derde onderdeel betreft, lijkt de verwijzende rechter een causaal verband te zien tussen de bewoordingen van het dictum van de te nemen beslissing tot beslechting van het hoofdgeding en de vermeende moeilijkheden waarmee de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging ervan zou kunnen worden geconfronteerd. Er moet evenwel worden vastgesteld dat deze moeilijkheden voortvloeien uit de tenuitvoerleggingsprocedure, die volgt op de vordering wegens inbreuk.
59
Derhalve moet worden onderzocht of het feit dat de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging op grond van het nationale recht over beperkte rechtsmiddelen en procedurele waarborgen beschikt, in strijd is met de Unierechtelijke eisen van daadwerkelijke rechtsbescherming en dus met de eenheid en de doeltreffendheid van het Unierecht.
60
Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit, dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en dat tegenwoordig wordt bevestigd in artikel 47 van het Handvest (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C-497/20, EU:C:2021:1037, punt 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
61
De wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte bestaat er onder andere in dat de houder van dit recht toegang moet hebben tot een gerecht dat bevoegd is om de eerbiediging van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten te waarborgen en om daartoe alle voor het bij hem aanhangige geding relevante feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken [arrest van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
62
Bovendien maakt het beginsel van wapengelijkheid, dat een logisch uitvloeisel is van het begrip eerlijk proces en tot doel heeft het evenwicht tussen de procespartijen te waarborgen door te garanderen dat elk aan de rechter overgelegd document kan worden gecontroleerd en bestreden door alle procespartijen, integraal deel uit van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen. Dit beginsel houdt in het bijzonder in dat elke partij een redelijke mogelijkheid moet worden geboden om haar zaak, daaronder begrepen haar bewijzen, onder zodanige omstandigheden voor te dragen dat zij ten opzichte van de tegenpartij niet wezenlijk wordt benadeeld [zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Sánchez Morcillo en Abril García, C-169/14, EU:C:2014:2099, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 10 februari 2022, Bezirkshauptmannschaft Hartberg-Fürstenfeld (Verjaringstermijn), C-219/20, EU:C:2022:89, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
63
Voorts zij eraan herinnerd dat het beginsel van de eerbiediging van de rechten van de verdediging een fundamenteel beginsel van het Unierecht vormt. Het zou in strijd zijn met dit beginsel om een rechterlijke beslissing te baseren op feiten en stukken waarvan de partijen zelf of een van hen geen kennis hebben kunnen nemen, en waarover zij dus geen standpunt hebben kunnen innemen (arrest van 12 november 2014, Guardian Industries en Guardian Europe/Commissie, C-580/12 P, EU:C:2014:2363, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
64
Volgens vaste rechtspraak moet de eerbiediging van de rechten van de verdediging in elke procedure tegen iemand die tot een voor hem bezwarend besluit kan leiden, zelfs bij ontbreken van een specifieke regeling in acht worden genomen (zie in die zin arrest van 13 september 2007, Land Oberösterreich en Oostenrijk/Commissie, C-439/05 P en C-454/05 P, EU:C:2007:510, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
65
Onder voorbehoud van Unievoorschriften ter zake, zoals die van richtlijn 2004/48, is het krachtens het beginsel van procedurele autonomie evenwel een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels voor de rechtsmiddelen vast te stellen, op voorwaarde evenwel dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen, niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten niet in de praktijk onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel) (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C-497/20, EU:C:2021:1037, punt 58 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
66
In het licht van de informatie in de verwijzingsbeslissing schenden de desbetreffende bepalingen van het nationale procesrecht het gelijkwaardigheidsbeginsel blijkbaar niet.
67
Wat het doeltreffendheidsbeginsel betreft, zij eraan herinnerd dat het Unierecht de lidstaten er niet toe verplicht om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter kunnen krijgen door onrechtmatig te handelen (arrest van 21 december 2021, Randstad Italia, C-497/20, EU:C:2021:1037, punt 62).
68
Er moet bovendien worden benadrukt dat, volgens de rechtspraak van het Hof, ieder geval waarin de vraag rijst of een nationale procesregel de toepassing van het Unierecht onmogelijk of uiterst moeilijk maakt, moet worden onderzocht met inaanmerkingneming van de plaats van die regel in de gehele procedure voor de verschillende nationale instanties en van het verloop en de bijzondere kenmerken van die procedure. Daartoe moet in voorkomend geval rekening worden gehouden met de beginselen die aan het nationale stelsel van rechtspleging ten grondslag liggen, zoals de bescherming van de rechten van de verdediging, het rechtszekerheidsbeginsel en het goede verloop van de procedure (arresten van 10 maart 2022, Grossmania, C-177/20, EU:C:2022:175, punt 51 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en 17 mei 2022, SPV Project 1503 e.a., C-693/19 en C-831/19, EU:C:2022:395, punt 60 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
69
Een marktdeelnemer die in het bezit is van waren die door de houder van dat merk of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht, ontleent rechten aan het door de artikelen 34 en 36 VWEU en artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 gewaarborgde recht van vrij verkeer van goederen, die de nationale rechters moeten beschermen (zie in die zin arresten van 19 december 1968, Salgoil, 13/68, EU:C:1968:54, blz. 645, en 11 juni 2015, Berlington Hungary e.a., C-98/14, EU:C:2015:386, punt 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
70
Gelet op het beginsel van procedurele autonomie, dat is erkend in de in punt 65 van dit arrest genoemde rechtspraak, en onder voorbehoud van de bepalingen van richtlijn 2004/48, kan het Unierecht zich echter niet verzetten tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen in algemene bewoordingen op te stellen, mits de verweerder beschikt over daadwerkelijke rechtsbescherming van de rechten waar hij krachtens de artikelen 34 en 36 VWEU en artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 aanspraak op maakt.
71
Indien de nationale rechter in het dictum van uitspraken tot toewijzing van vorderingen wegens inbreuk op een Uniemerk verplicht is om door middel van een algemene formulering de waren aan te duiden die niet eerder door de merkhouder of met dienst instemming in de EER in de handel zijn gebracht, moet de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging bijgevolg beschikken over alle waarborgen van een eerlijk proces teneinde het bestaan van een inbreuk of een dreigende inbreuk op de uitsluitende rechten van de merkhouder daadwerkelijk te kunnen aanvechten en zich te kunnen verzetten tegen de inbeslagneming van exemplaren van waren waarvoor de uitsluitende rechten van de merkhouder zijn uitgeput en die dus vrij kunnen circuleren binnen de EER.
72
Wat de door de verwijzende rechter vermelde omstandigheid betreft dat het voor AB bij gebreke van toegang tot de gegevensbanken van Harman objectief gezien niet mogelijk is om aan te tonen dat de door haar aangekochte waren door Harman of met haar toestemming in de EER in de handel waren gebracht, zou het noodzakelijk kunnen blijken — zoals de advocaat-generaal in punt 90 van zijn conclusie heeft opgemerkt, zelfs ingeval het bestaan van een exclusief distributiesysteem niet wordt aangetoond — dat de voor de tenuitvoerlegging bevoegde autoriteit of, naargelang het geval, de rechter die bevoegd is om uitspraak te doen over beroepen tegen handelingen van die autoriteit, de bewijslast aanpast wanneer zij op basis van de specifieke omstandigheden in verband met de handel in de betrokken producten zouden vaststellen dat de in punt 50 van dit arrest in herinnering gebrachte regel betreffende de bewijslast de merkhouder in staat stelt de nationale markten af te schermen, en aldus het voortbestaan van tussen de lidstaten bestaande prijsverschillen bevordert.
73
Gelet op een en ander moet op de gestelde vraag worden geantwoord dat artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, gelezen in samenhang met artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 47 van het Handvest en richtlijn 2004/48, aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen, op te stellen in bewoordingen die, wegens het algemene karakter ervan, het aan de voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing bevoegde autoriteit overlaten om te bepalen op welke waren deze beslissing van toepassing is, voor zover de verweerder in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure de vaststelling van de waren waarop deze procedure betrekking heeft, kan betwisten en een rechter met inachtneming van de bepalingen van richtlijn 2004/48 kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk door de merkhouder of met diens toestemming in de EER in de handel zijn gebracht.
Kosten
74
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Vijfde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, gelezen in samenhang met artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten,
moet aldus worden uitgelegd dat:
het zich niet verzet tegen een rechterlijke praktijk die erin bestaat het dictum van de beslissing waarbij een vordering wegens inbreuk op een Uniemerk wordt toegewezen, op te stellen in bewoordingen die, wegens het algemene karakter ervan, het aan de voor de tenuitvoerlegging van deze beslissing bevoegde autoriteit overlaten om te bepalen op welke waren deze beslissing van toepassing is, voor zover de verweerder in het kader van de tenuitvoerleggingsprocedure de vaststelling van de waren waarop deze procedure betrekking heeft, kan betwisten en een rechter met inachtneming van de bepalingen van richtlijn 2004/48 kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑11‑2022
Conclusie 16‑06‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Artikelen 34 en 36 VWEU — Vrij verkeer van goederen — Uniemerk — Verordening (EU) 2017/1001 — Artikel 15 — Uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht — Bewijslast — Daadwerkelijke rechtsbescherming
G. Pitruzzella
Partij(en)
Zaak C-175/211.
Harman International Industries, Inc.
tegen
AB SA
[Verzoek van de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen) om een prejudiciële beslissing]
1.
Hoe kan in een door de merkhouder ingeleide procedure tot staking van de verhandeling van niet-toegelaten waren een evenwicht worden gevonden tussen de bescherming van de merkhouder en die van de distributeur van de waren die zich op uitputting van het merkrecht beroept? Kan de toestemming van de merkhouder voor het in de handel brengen van de waren in de EER impliciet zijn? Is het feit dat het dictum van de uitspraak algemeen wordt geformuleerd en de in de EER in de handel gebrachte waren pas in het stadium van de tenuitvoerlegging worden geïdentificeerd verenigbaar met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming? Hoe wordt de bewijslast verdeeld?
I. Toepasselijke bepalingen
A. Unierecht
2.
In artikel 9 van verordening (EU) 2017/10012. wordt bepaald:
- ‘1.
De inschrijving van een Uniemerk geeft de houder een uitsluitend recht.’
[…]
- 3.
[…] [K]an met name worden verboden:
[…]
- b)
het aanbieden, in de handel brengen of daartoe in voorraad hebben van waren of het aanbieden of verrichten van diensten onder het teken;
- c)
het invoeren of uitvoeren van waren onder het teken;
[…]’
3.
In artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 wordt bepaald:
‘Een Uniemerk verleent de houder niet het recht het gebruik daarvan te verbieden voor waren die onder dit merk door de houder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht.’
4.
Artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001, met het opschrift ‘Toepasselijk recht’, luidt:
‘Tenzij in deze verordening anders wordt bepaald, past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is.’
5.
Artikel 3, lid 2, van richtlijn 2004/483. luidt:
‘De maatregelen, procedures en rechtsmiddelen moeten tevens doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn; zij worden zodanig toegepast dat het scheppen van belemmeringen voor legitiem handelsverkeer wordt vermeden en dat wordt voorzien in waarborgen tegen misbruik van deze procedures.’
B. Pools recht
6.
Artikel 325 van de ustawa z dnia 17 listopada 1964 r. — Kodeks postępowania cywilnego (wet houdende het wetboek van burgerlijke rechtsvordering) van 17 november 1964, geconsolideerde tekst, zoals gewijzigd (Dz. U. 2019, volgnr. 1460; hierna: ‘wetboek van burgerlijke rechtsvordering’) bepaalt:
‘Het dictum van de uitspraak moet de naam van de rechterlijke instantie bevatten, de namen van de rechters, van de griffier en van het openbaar ministerie, indien dit is tussengekomen, de datum en de plaats van de terechtzitting en van de uitspraak, de namen van de partijen en het voorwerp van de zaak, alsmede de beslissing van de rechterlijke instantie inzake de vorderingen van de partijen.’
7.
Overeenkomstig artikel 758 van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering zijn de Sądy Rejonowe (rechters in eerste aanleg, Polen) en de gerechtsdeurwaarders die aan deze rechtbanken zijn verbonden, bevoegd voor tenuitvoerleggingen.
8.
Artikel 767, §§ 1 en 2, van dit wetboek luidt:
- Ԥ 1.
Tenzij de wet anders bepaalt, kan tegen handelingen van gerechtsdeurwaarders beroep worden ingesteld bij de Sąd Rejonowy. Er kan eveneens beroep worden ingesteld wanneer de gerechtsdeurwaarder nalaat een handeling te verrichten. Het beroep wordt behandeld door de rechter van het rechtsgebied waar het deurwaarderskantoor gelegen is.
[…]
- § 2.
Het beroep kan worden ingesteld door een partij of een andere persoon wiens rechten zijn geschonden of dreigen te worden geschonden door het handelen of nalaten van de gerechtsdeurwaarder.
[…]’
9.
Artikel 843, § 3, van dit wetboek bepaalt:
‘In het beroepschrift moet de verzoekende partij alle grieven uiteenzetten die in dit stadium kunnen worden aangevoerd, op straffe van verlies van het recht om er zich in de navolgende procedure op te beroepen.’
10.
Artikel 1050, §§ 1 en 3, van hetzelfde wetboek luidt:
- Ԥ 1.
Wanneer de schuldenaar verplicht is een handeling te verrichten die niet door een ander kan worden verricht en waarvan de uitvoering uitsluitend van zijn wil afhangt, stelt de rechter in het rechtsgebied waarin de handeling moet worden verricht, op verzoek van de schuldeiser en na de partijen te hebben gehoord, een termijn vast waarbinnen de schuldenaar de handeling moet verrichten, op straffe van een geldboete indien hij de handeling niet binnen de gestelde termijn verricht.
[…]
- § 3.
Indien de aan de schuldenaar verleende termijn voor het verrichten van een handeling is verstreken zonder dat deze de handeling heeft verricht, legt de rechter de schuldenaar op verzoek van de schuldeiser een geldboete op en stelt hij tegelijkertijd een nieuwe termijn voor het verrichten van de handeling vast, op straffe van een verhoogde geldboete.’
11.
Artikel 1051, § 1, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaalt:
‘Wanneer de schuldenaar verplicht is om iets niet te doen of de handelingen van de schuldeiser niet te belemmeren, veroordeelt de rechter in het rechtsgebied waar de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen, hem op verzoek van de schuldeiser tot het betalen van een geldboete, na de partijen te hebben gehoord en na te hebben vastgesteld dat de schuldenaar zijn verplichting niet is nagekomen. De rechter gaat op dezelfde wijze te werk in geval van een nieuw verzoek van de schuldeiser.’
II. Feiten, hoofdgeding en prejudiciële vragen
12.
Harman International Industries, Inc. (hierna: ‘verzoekster’), gevestigd te Stamford (Verenigde Staten), is houdster van de uitsluitende rechten op Uniemerken die zijn ingeschreven onder de nummers 001830967, 005336755, 015577621, 003191004, 003860665, 0150221652, 001782523, 005133251 en 009097494.
13.
Verzoeksters waren (audiovisuele apparatuur, waaronder luidsprekers, hoofdtelefoons en audiosystemen) waarop de genoemde merken zijn aangebracht, worden in Polen gedistribueerd door één marktdeelnemer, waarmee verzoekster een distributieovereenkomst heeft gesloten en via welke verzoeksters waren in elektronicawinkels aan de eindgebruiker worden verkocht.
14.
Verzoekster maakt voor haar waren gebruik van een etiketteersysteem op basis waarvan het volgens de verwijzende rechter niet altijd mogelijk is om vast te stellen of de betrokken waren door verzoekster al dan niet voor de markt van de Europese Economische Ruimte (EER) is bestemd. De etiketten op bepaalde, van verzoeksters merken voorziene waren bevatten immers geen afkortingen met betrekking tot het bedoelde grondgebied, zodat zij niet aangeven waar de betrokken waren voor het eerst met verzoeksters toestemming in de handel dienen te worden gebracht. Hierdoor bevinden bepaalde etiketten zich zowel op de verpakking van waren die in de EER in de handel dienen te worden gebracht als op de verpakking van waren die buiten de EER in de handel dienen te worden gebracht. Voor de vaststelling van de doelmarkt van deze waren moet gebruik worden gemaakt van een IT-instrument waarover verzoekster beschikt en dat een productgegevensbank omvat met aanduiding van de doelmarkt van elke waar.
15.
Verweerster in het hoofdgeding, AB SA, gevestigd te Magnice (Polen) (hierna: ‘verweerster’), verricht een economische activiteit op het gebied van de distributie van elektronica. Verweerster heeft door verzoekster vervaardigde en van verzoeksters Uniemerken voorziene waren ingevoerd op de Poolse markt. Verweerster heeft de genoemde waren verworven van een andere verkoper dan de productdistributeur op de Poolse markt waarmee verzoekster een overeenkomst had gesloten. Verweerster verklaart van deze verkoper de verzekering te hebben gekregen dat het in de handel brengen van deze waren in Polen geen afbreuk deed aan verzoeksters uitsluitende rechten op de betrokken Uniemerken, gelet op de uitputting daarvan als gevolg van het feit dat de van de Uniemerken voorziene waren eerder door verzoekster of met haar toestemming in de handel waren gebracht in de EER.
16.
Verzoekster heeft bij de Sąd Okręgowy w Warszawie (rechter in eerste aanleg Warschau, Polen), optredend als rechter in eerste aanleg, een vordering ingesteld waarbij wordt verzocht verweerster te verbieden de aan de Uniemerken verbonden rechten van verzoekster te schenden door het invoeren, het in de handel brengen, het aanbieden van en het maken van reclame voor of het opslaan van luidsprekers en hoofdtelefoons, alsmede van de verpakking daarvan, waarop minstens één van verzoeksters Uniemerken is aangebracht en die niet eerder door verzoekster of met haar toestemming in de EER in de handel zijn gebracht. Daarnaast heeft verzoekster de rechter verzocht verweerster te gelasten dergelijke luidsprekers en hoofdtelefoons alsmede de verpakking daarvan uit de handel te nemen of te vernietigen.
17.
Verweerster heeft zich tegen verzoeksters vorderingen verzet op grond van het beginsel van uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht, en heeft haar verweer toegespitst op de van de verkoper verkregen verzekering dat de betrokken waren eerder in de handel waren gebracht in de EER.
18.
In dit verband merkt de verwijzende rechter op dat op basis van de etiketteersystemen die verzoekster gebruikt voor haar waren, niet kan worden vastgesteld of de waren al dan niet voor de markt van de EER waren bestemd. Om die reden kan een verwerende partij niet aantonen dat een exemplaar van de van verzoeksters Uniemerk voorziene waren door deze laatste of met haar toestemming in de handel zijn gebracht in de EER. Volgens de verwijzende rechter kan verweerster zich uiteraard tot haar leverancier wenden, maar het is onwaarschijnlijk dat zij te weten kan komen van wie de leverancier de betrokken waren heeft verworven of wie deel uitmaakt van de distributieketen van de waren op het Poolse grondgebied, omdat leveranciers doorgaans niet bereid zijn om hun bevoorradingsbronnen openbaar te maken en aldus het risico te lopen afnemers te verliezen.
19.
In de aldus geschetste context merkt de verwijzende rechter op dat de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om in het dictum van uitspraken tot toewijzing van vorderingen gebruik te maken van de formulering ‘waren waarop merken van de verzoeker zijn aangebracht en die niet eerder door de verzoeker (houder van het Uniemerk) of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht’ ernstige problemen schept bij de uitoefening van het recht van verweer en aanleiding geeft tot onzekerheden bij de toepassing van het recht. Deze wijze van formulering van het dictum van uitspraken heeft volgens de verwijzende rechter rechtstreeks tot gevolg dat zij in de praktijk niet kunnen worden uitgevoerd op basis van de daarin vervatte informatie.
20.
Ongeacht of de uitspraak vrijwillig dan wel door de bevoegde tenuitvoerleggingsautoriteit ten uitvoer wordt gelegd, is het voor de praktische uitvoerbaarheid van de uitspraak immers noodzakelijk om nadere informatie te verkrijgen, hetzij van de merkhouder, hetzij van de verweerder, om de specifieke van het Uniemerk voorziene waren te identificeren.
21.
In het bijzonder moet de verzoeker, de merkhouder, zijn specifieke medewerking verlenen voor de toegang tot de gegevensbank die de informatie bevat die nodig is om de waren te identificeren.
22.
Bovendien blijkt uit de motivering van het verzoek om een prejudiciële beslissing dat de praktijk die wordt gevolgd bij de tenuitvoerlegging van uitspraken waarvan het dictum algemeen is geformuleerd, niet eenvormig is en varieert naargelang van de aard van de uitspraak, en dat zij er in veel gevallen ook toe kan leiden dat beslag wordt gelegd op waren waarbij er geen sprake is van schending van een uitsluitend merkrecht. In wezen is het dus mogelijk dat de bescherming van het aan een Uniemerk verbonden uitsluitend recht wordt uitgebreid tot waren waarvoor dit recht is uitgeput.
23.
Daarenboven zorgt de betrokken praktijk voor verdere onzekerheden op het gebied van procedurele waarborgen voor de partijen in zaken betreffende de bescherming van een aan een Uniemerk verbonden uitsluitend recht. Uit de bewoordingen van het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt namelijk dat het voor verweerster bijzonder moeilijk is om in het kader van een rechtsgeding aan te tonen dat een bepaalde waar door verzoekster of met haar toestemming in de EER in de handel is gebracht.
24.
Volgens de door de verwijzende rechter aangehaalde bepalingen van Pools recht bieden de rechtsmiddelen waarover een schuldenaar beschikt in procedures inzake conservatoire maatregelen en in tenuitvoerleggingsprocedures, te weten het beroep tegen de deurwaardershandelingen en het verzet tegen de tenuitvoerlegging, niet de mogelijkheid om de wijze waarop de tenuitvoerleggingsautoriteit de uitspraak heeft uitgevoerd, doeltreffend te betwisten, namelijk doeltreffend vast te stellen welke waren van de gedwongen tenuitvoerlegging moeten worden uitgesloten.
25.
Om al deze redenen betwijfelt de verwijzende rechter of deze praktijk van de Poolse rechterlijke instanties verenigbaar is met de beginselen van vrij verkeer van goederen en uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht, alsmede met de verplichting van de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te waarborgen.
26.
Om die reden heeft de Sąd Okręgowy w Warszawie de behandeling van de zaak geschorst en aan het Hof de volgende prejudiciële vragen voorgelegd:
‘Moet artikel 36, tweede volzin, VWEU, gelezen in samenhang met artikel 15, lid 1, van [verordening 2017/1001] en artikel 19, lid 1, tweede volzin, VEU, aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een praktijk van de nationale rechterlijke instanties in de lidstaten die erin bestaat dat deze rechterlijke instanties:
- —
bij vorderingen van een merkhouder tot het verbieden van het invoeren, het in de handel brengen, het aanbieden van en het maken van reclame voor waren waarop een Uniemerk is aangebracht, alsmede tot het geven van een bevel tot het uit de handel nemen of het vernietigen daarvan,
- —
bij de uitspraak, in een procedure inzake conservatoire maatregelen, over het beslag op waren waarop het Uniemerk is aangebracht,
in hun uitspraak verwijzen naar ‘waren die niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht’, als gevolg waarvan de vaststelling op welke van het Uniemerk voorziene waren de uitgesproken verboden en bevelen betrekking hebben (dat wil zeggen de vaststelling welke waren niet door de merkhouder of met diens toestemming in de Europese Economische Ruimte in de handel zijn gebracht) wegens de algemene formulering van de gedane uitspraak wordt overgelaten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit, die zich bij die vaststelling baseert op de verklaringen van de merkhouder of op de door deze laatste aangeleverde instrumenten (waaronder IT-instrumenten en gegevensbanken), terwijl de mogelijkheid om voornoemde vaststelling van de tenuitvoerleggingsautoriteit te betwisten bij een rechterlijke instantie in een procedure ten gronde wordt uitgesloten of beperkt door de aard van de rechtsmiddelen waarover de verweerder beschikt in de procedure inzake conservatoire maatregelen en in de tenuitvoerleggingsprocedure?’
III. Juridische analyse
A. Opmerkingen vooraf
27.
Met zijn enige prejudiciële vraag betreffende de vereiste nauwkeurigheid van de formulering van het dictum van een uitspraak inzake uitputting van het merkrecht als bedoeld in artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001, uit de verwijzende rechter twijfels over zowel de waarborging van het vrije verkeer van goederen als de daadwerkelijke rechtsbescherming van de distributeur, die door de houder van een Uniemerk wordt gedagvaard wegens het vermeend onrechtmatig in de handel brengen in de EER van door het merkrecht beschermde waren.
28.
Meer bepaald meent de nationale rechter dat de algemene formulering van het dictum door de rechterlijke instantie tot gevolg heeft dat het voor de distributeur van de waren — de verwerende partij in het geding — uiterst moeilijk wordt om zich te verdedigen. Hierdoor wordt de verdeling van de bewijslast in de procedure problematisch, met name in het stadium van de tenuitvoerlegging, met name gelet op het bijzondere procesrecht van de betrokken lidstaat dat de verwerende partij, naar het oordeel van de verwijzende rechter, geen doeltreffende bescherming kan bieden doordat het haar strikte voorwaarden oplegt voor het instellen van verzet.
29.
Schriftelijke opmerkingen zijn ingediend door verzoekster, verweerster, de Poolse regering en de Europese Commissie.
30.
Verzoekster is van mening dat de prejudiciële vraag ontkennend moet worden beantwoord, aangezien elke andere oplossing in strijd zou zijn met de regel van de uitputting van het merkrecht. In het bijzonder betwist zij niet alleen de door de verwijzende rechter gegeven beschrijving van de feiten en uitlegging van de Poolse wetgeving, zij is ook van mening dat de door deze laatste voorgestelde oplossingen — in het bijzonder het verplichten van de merkhouder om ‘de merken of de serienummers’ nauwkeurig op de waren te vermelden — zouden leiden tot discriminatie van de marktdeelnemers wier merk is geschonden, aangezien noch het Unierecht noch het nationale recht in een dergelijke verplichting voorziet.
31.
Verzoekster betwist ook dat Harman slechts één distributeur van haar waren op de Poolse markt heeft en is bijgevolg van mening dat een omkering van de bewijslast, zoals vastgesteld in het arrest Van Doren + Q4., niet kan worden aanvaard, omdat de bewijslast voor het bestaan van toestemming voor het in de handel brengen van waren buiten de EER — behalve in geval van een exclusief distributiesysteem — op de verweerder rust.
32.
Verweerster, de Poolse regering en de Commissie zijn daarentegen van mening dat de prejudiciële vraag bevestigend moet worden beantwoord.
33.
Verweerster en de Poolse regering zijn het eens met de weergave van de feiten door de verwijzende rechter. In het bijzonder is verweerster van mening dat elke rechterlijke uitspraak een verweerder in staat moet stellen deze uitspraak vrijwillig ten uitvoer te leggen zonder gebruik te maken van informatie in gegevensbanken van een verzoeker, die voor hem niet toegankelijk zijn. Zij meent dat dit praktische probleem kan worden opgelost door een uniform etiketteersysteem in te voeren dat de verplichting inhoudt om de markt van bestemming op de waren te vermelden.
34.
De Poolse regering stelt dat, aangezien de traditionele regels inzake de verdeling van de bewijslast in procedures wegens schending van een uitsluitend merkrecht in sommige gevallen kunnen leiden tot een feitelijke beperking van het vrije verkeer van goederen, het gerechtvaardigd kan zijn deze regels aan te passen overeenkomstig de in het arrest Van Doren + Q uiteengezette beginselen. In het bijzonder is de Poolse regering van mening dat de eerbiediging van deze beginselen slechts mogelijk is wanneer de bewijsprocedure volledig door de bodemrechter wordt gevoerd.
35.
Hoewel de Commissie het ermee eens is dat de bewijslast voor de toestemming om de waren buiten de EER in de handel te brengen bij de merkhouder kan worden gelegd, is zij daarentegen van mening dat het Unierecht zich in beginsel niet verzet tegen de mogelijkheid om de vaststelling op welke van de van het Uniemerk voorziene waren een rechterlijk bevel of verbod betrekking heeft, over te laten aan de tenuitvoerleggingsautoriteit. De Commissie voegt daaraan evenwel toe dat een dergelijke oplossing, in overeenstemming met het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming, veronderstelt dat een verweerder in procedures inzake conservatoire maatregelen en in tenuitvoerleggingsprocedures over alle nodige middelen beschikt om zijn recht in rechte te beschermen.
36.
Uit het dossier blijkt dat het hoofdgeding met name betrekking heeft op de parallelinvoer van ‘gemengde’ waren, dat wil zeggen waren waarvoor de uitsluitende rechten van de merkhouder zijn uitgeput en die vrij kunnen circuleren binnen de EER, en waren die bestemd zijn om buiten de EER in de handel te worden gebracht en waarvan verhandeling in de EER de rechten van de merkhouder schendt.
37.
In casu stelt de verwijzende rechter dat het op het tijdstip van de inbeslagneming zeer moeilijk is om de twee groepen waren van elkaar te onderscheiden, en dat om die reden de enige betrouwbare informatie om te bepalen op welke plaats de waren in de handel zijn gebracht, zeer vaak afkomstig is van de merkhouder.
38.
De algemene formulering van het dictum, die slechts de bepaling van artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 overneemt, heeft de facto tot gevolg dat de vaststelling van de plaats waar de waren in de handel zijn gebracht, wordt doorgeschoven naar het stadium van de tenuitvoerlegging. Volgens de verwijzende rechter is dit doorschuiven naar het stadium van de tenuitvoerlegging problematisch, omdat naar Pools recht, zoals uit de verwijzingsbeslissing kan worden afgeleid, de procedurele rechten van de verweerder in de fase van gedwongen tenuitvoerlegging zeer beperkt zijn, met name omdat de houder van het Uniemerk hierbij betrokken dient te worden. Door de noodzakelijke medewerking van de verzoeker (merkhouder) is de verweerder (distributeur van de waren) niet in staat zijn positie in rechte doeltreffend en autonoom te beschermen.
39.
Bij mijn analyse zal ik mij toespitsen op twee kwesties die mij essentieel lijken voor de beantwoording van de prejudiciële vraag van de verwijzende rechter: het beginsel van uitputting van de merkrechten in het licht van de regels inzake het vrije verkeer van goederen en de doeltreffendheid van de rechtsbescherming van de verweerder (distributeur van de waren) in hetzelfde geding, zowel wat de algemene formulering van het dictum als de verdeling van de bewijslast betreft.
B. Uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht en vrij verkeer van goederen: het begrip ‘toestemming’
40.
Zoals bekend, is in artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 het beginsel van uitputting van het merk gecodificeerd5., op basis waarvan de houder van een recht op een teken, nadat een van zijn merk voorziene waar rechtstreeks of in ieder geval met zijn toestemming in de handel is gebracht, zich niet meer op de aan het merk verbonden rechten kan beroepen om de latere verkoop van deze waren te verhinderen.
41.
Deze bepaling neemt, in grotendeels identieke bewoordingen, artikel 7 van richtlijn 89/104/EEG6. over, dat de rechtspraak inzake het beginsel van uitputting op het gebied van merken heeft gecodificeerd, net zoals artikel 13 van verordening (EG) nr. 40/947. de rechtspraak inzake het gemeenschapsmerk heeft gecodificeerd. Richtlijn 89/104 is ingetrokken bij richtlijn 2008/95/EG, die op haar beurt is ingetrokken bij richtlijn (EU) 2015/24368.. Verordening nr. 40/94 is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 207/2009 van de Raad van 26 februari 2009 inzake het gemeenschapsmerk9., die op haar beurt is ingetrokken bij verordening 2017/1001. Hoewel artikel 15 van verordening 2017/1001, net als artikel 15 van richtlijn 2015/2436, ten dele anders is geformuleerd dan de eerder ingetrokken bepalingen, worden de uitleggingen die het Hof aan de eerdere teksten heeft gegeven, geacht nog steeds geldig te zijn, gelet op het feit dat beide bepalingen hetzelfde doel nastreven van afweging van de aan het merk verbonden rechten tegen de bescherming van het vrije verkeer van goederen in de interne markt.
42.
De grondslag ervan is gelegen in de toekenning aan de houder van het recht om alleen de eerste verhandeling van de van het merk voorziene waren op de relevante markt te controleren, zonder belemmeringen of beperkingen op te werpen voor de verdere verhandeling van de beschermde waren die onverenigbaar zouden zijn met het beginsel van vrijheid van handel.10.
43.
Deze bepaling moet namelijk worden gelezen en uitgelegd in het licht van artikel 36 VWEU11., waarbij tevens rekening dient te worden gehouden met het feit dat zij een volledige harmonisatie12. van de regels inzake uitputting van de merkrechten tot stand brengt door codificatie van een groot deel van de rechtspraak van het Hof inzake het vrije verkeer van goederen.13.
44.
Bijgevolg mag de toepassing van artikel 15, lid 1, van verordening 2017/1001 geenszins tot gevolg hebben dat belemmeringen van het vrije verkeer van goederen worden gelegitimeerd of gerechtvaardigd en, in feite, dat de met de gemeenschappelijke markt afgeschafte belemmeringen tussen de lidstaten en douanegrenzen opnieuw worden ingevoerd14. of dat de procedurele waarborgen voor partijen in zaken betreffende de bescherming van een aan een Uniemerk verbonden uitsluitend recht worden beperkt.
45.
In het licht van het voorgaande moet worden onderzocht, zoals de verwijzende rechter heeft gesuggereerd, of de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om het dictum van de uitspraak in algemene bewoordingen te formuleren, in combinatie met het feit dat het onderscheid tussen de categorieën van waren enkel lijkt te kunnen worden gemaakt op basis van de informatie en gegevensbanken waarover verzoekster beschikt, een middel tot discriminatie of een verkapte beperking van de handel tussen de lidstaten in de zin van artikel 36 VWEU kan vormen.
46.
In het door de verwijzende rechter geschetste kader zou deze praktijk, zij het indirect, deze beperkingen in stand kunnen houden en de bescherming van het aan een Uniemerk verbonden uitsluitende recht kunnen uitbreiden tot waren waarvoor dit recht is uitgeput.
47.
Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat artikel 36 VWEU15., en dus het verbod van invoerbeperkingen en maatregelen van gelijke werking, afwijkingen toestaat uit hoofde van bescherming van de industriële en commerciële eigendom. Aangezien het verbod niet aan het bestaan van de rechten, maar wel aan de uitoefening ervan raakt, worden dergelijke afwijkingen evenwel slechts toegestaan voor zover ‘deze gerechtvaardigd zijn ter vrijwaring van de rechten die het specifieke voorwerp’16. van het eigendomsrecht vormen.17.
48.
De merkhouder moet alle van zijn merk voorziene waren zelf in de handel brengen18. of toestemmen met het in de handel brengen ervan.19. De gelijkwaardigheid van de twee gevallen — het in de handel brengen van de van het merk voorziene waren door of met de toestemming van de merkhouder — is steeds bevestigd sinds de eerste arresten over het uitputtingsbeginsel.20.
49.
Het bestaan van toestemming vormt dus een onderscheidende factor voor de vraag wanneer de bescherming van het intellectuele-eigendomsrecht moet wijken voor het beginsel van vrij verkeer van goederen.
50.
Wat betreft de definitie van toestemming, heeft het arrest Ideal-Standard belangrijke aanwijzingen opgeleverd door te verduidelijken dat toestemming nooit impliciet kan zijn.21.
51.
In het arrest Sebago heeft het Hof, onder verwijzing naar merkenrichtlijn 89/104, gepreciseerd dat ‘er slechts toestemming is in de zin van artikel 7, lid 1, […] wanneer de toestemming betrekking heeft op elk exemplaar van het product waarvoor de uitputting wordt aangevoerd’22..
52.
In de gevoegde zaken Davidoff en Levi Strauss23., die betrekking hadden op richtlijn 89/104, heeft het Hof bevestigd dat de omschrijving van de kenmerken van de toestemming voor het in de EER in de handel brengen in de zin van artikel 7, lid 1, van richtlijn 89/104 niet mag worden overgelaten aan het nationale recht van de lidstaten omdat de bescherming in dat geval zou verschillen naargelang van de toepasselijke wetgeving.
53.
Wat de mogelijkheid van ‘niet-uitdrukkelijke’ toestemming betreft, heeft het Hof gepreciseerd dat moet worden vastgesteld op welke wijzen de merkhouder zijn toestemming kan geven voor het in de handel brengen in de EER en dat die toestemming moet worden uitgedrukt op een wijze waaruit met zekerheid de wil blijkt om afstand te doen van dat recht. Het Hof heeft evenwel niet uitgesloten dat deze toestemming ‘op impliciete wijze kan voortvloeien uit elementen en omstandigheden vóór, tijdens of na het buiten de EER in de handel brengen’24..
54.
Een impliciete toestemming voor het in de handel brengen kan niet voortvloeien uit het enkele stilzwijgen van de merkhouder noch uit het feit dat de merkhouder niet aan alle achtereenvolgende kopers van de waren heeft meegedeeld dat hij zich tegen invoer in de EER verzet, en evenmin uit het feit dat de merkhouder op de waren geen verbod heeft vermeld of bij de verkoop van de waren geen contractuele beperkingen heeft opgelegd.25.
55.
Derhalve kan onder bepaalde specifieke voorwaarden de toestemming bij uitzondering ook voortvloeien uit duidelijke gedragingen van de merkhouder, ofschoon, het zij herhaald, uitdrukkelijke toestemming de regel is.
56.
Wie moet in het kader van een eventuele procedure het bewijs leveren van deze uitdrukkelijke of impliciete toestemming? Welk type vaststellingen moet de rechter doen om te bepalen welke in de handel gebrachte waren nog onder de merkbescherming vallen en welke niet? Moeten die vaststellingen noodzakelijkerwijs worden gedaan in het stadium van de beoordeling ten gronde of kunnen zij ook worden gedaan in het stadium van de tenuitvoerlegging?
57.
Het zijn deze twee aspecten die in de prejudiciële vraag aan de orde worden gesteld. Hoewel zij conceptueel autonoom zijn, vinden zij beide hun oorsprong in de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om het dictum algemeen te formuleren en werpen zij een gemeenschappelijke rechtsvraag op, namelijk die van de daadwerkelijke rechtsbescherming van de verweerder-distributeur van waren die zich in het kader van een vordering tot bescherming van het merk op de uitputting van het merkrecht beroept.
58.
De verwijzende rechter verzoekt het Hof immers om te beoordelen of de praktijk van de Poolse rechterlijke instanties om een algemene formulering te gebruiken in het dictum van uitspraken inzake schending van merkrechten als gevolg van parallelinvoer, in overeenstemming is met de fundamentele beginselen van vrij verkeer van goederen en daadwerkelijke rechtsbescherming. In het bijzonder merkt de verwijzende rechter op dat de verwijzing, in de motivering en het dictum van de uitspraak, naar ‘waren die niet door de merkhouder of met diens instemming in de EER in de handel zijn gebracht’ naargelang van de omstandigheden niet passend en onvoldoende nauwkeurig kan zijn.
59.
Deze praktijk inzake de formulering van het dictum van uitspraken heeft volgens de verwijzende rechter tot gevolg dat het praktisch gezien onmogelijk is deze uitspraken ten uitvoer te leggen, omdat de voor de tenuitvoerlegging noodzakelijke informatie ontbreekt. Ongeacht of de uitspraak vrijwillig dan wel door de tenuitvoerleggingsautoriteit ten uitvoer wordt gelegd, is hoe dan ook nadere informatie nodig om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft.
60.
Bovendien kan volgens de verwijzende rechter alleen de merkhouder de bestemming aangeven van de in geding zijnde waren en kan de verweerder derhalve deze vaststellingen niet betwisten in de procedure inzake conservatoire maatregelen en evenmin in de tenuitvoerleggingsprocedure, omdat hij geen toegang heeft tot de informatie.
61.
In de hierboven beschreven context rijst de vraag of het Poolse recht verenigbaar is met de beginselen die zijn neergelegd in artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’): geniet de verweerder-distributeur in de lidstaat daadwerkelijke rechtsbescherming?
C. Daadwerkelijke rechtsbescherming en procedurele autonomie van de lidstaten
62.
Artikel 19, lid 1, VEU bepaalt dat de lidstaten voor de justitiabelen voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.26.
63.
Het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar voornoemd artikel verwijst, ‘is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, dat op 4 november 1950 te Rome is ondertekend, en dat tegenwoordig wordt bevestigd in artikel 47 van het Handvest’.27.
64.
Zoals bekend, bepaalt artikel 47, eerste alinea, van het Handvest dat eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden, recht heeft op een doeltreffende voorziening in rechte, met inachtneming van de in dit artikel gestelde voorwaarden. Dit recht gaat gepaard met de in artikel 19, lid 1, VEU vervatte verplichting voor de lidstaten om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren.
65.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof volstaat artikel 47 van het Handvest op zichzelf om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen inroepen, zonder dat de inhoud ervan hoeft te worden gepreciseerd door andere bepalingen van het Unierecht of van het interne recht van de lidstaten.28.
66.
Uit de rechtspraak van het Hof volgt ook dat de wezenlijke inhoud van het in artikel 47 van het Handvest neergelegde recht op een doeltreffende voorziening in rechte er onder andere in bestaat dat de houder van dit recht toegang moet hebben tot een rechterlijke instantie die bevoegd is om de eerbiediging van de uit het Unierecht voortvloeiende rechten te waarborgen en om daartoe alle voor het bij haar aanhangige geding relevante feitelijke en juridische kwesties te onderzoeken.29.
67.
Krachtens het beginsel van procedurele autonomie is het echter een zaak van de interne rechtsorde van de lidstaten om de procedureregels vast te stellen voor de rechtsmiddelen waarin voor de justitiabelen moet worden voorzien, op voorwaarde dat die regels in situaties die onder het Unierecht vallen, ‘niet ongunstiger zijn dan die welke voor soortgelijke situaties naar nationaal recht gelden (gelijkwaardigheidsbeginsel) en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken (doeltreffendheidsbeginsel)’.30.
68.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof ‘veronderstelt het gelijkwaardigheidsbeginsel dat het betrokken nationale voorschrift gelijkelijk van toepassing is op vorderingen die zijn gebaseerd op de rechten die justitiabelen aan het Unierecht ontlenen en op vorderingen die zijn gebaseerd op schending van het nationale recht, voor zover deze vorderingen eenzelfde voorwerp en oorzaak hebben’.31. Derhalve vereist dat beginsel gelijke behandeling van vergelijkbare vorderingen die zijn gebaseerd op een schending van het nationale recht enerzijds en van het Unierecht anderzijds.32.
69.
Het doeltreffendheidsbeginsel vereist daarentegen dat bij de toepassing van het beginsel van procedurele autonomie de procedureregels de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk maken.33.
70.
‘[H]et Unierecht [verplicht] de lidstaten er [echter] niet toe […] om andere rechtsmiddelen in te voeren dan die welke in het nationale recht zijn vastgesteld, tenzij uit de opzet van de betrokken nationale rechtsorde blijkt dat er geen rechtsgang is waarmee, al was het maar incidenteel, de eerbiediging van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, kan worden verzekerd, of wanneer de justitiabelen slechts toegang tot de rechter hebben door onrechtmatig handelen’.34.
71.
Uit de afweging tussen het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming en het beginsel van procedurele autonomie van de lidstaten moeten de aanwijzingen worden afgeleid om te beoordelen of de door de verwijzende rechter beschreven uitlegging in strijd is met voornoemde Unierechtelijke beginselen.
1. Algemene formulering van het dictum in uitspraken inzake merkbescherming
72.
De kwestie van de juiste formulering van het dictum en van de bescherming die in uitspraken inzake merkbescherming wordt geboden, valt in beginsel onder het nationale procesrecht. Overeenkomstig artikel 129, lid 3, van verordening 2017/1001 past een rechtbank voor het Uniemerk het procesrecht toe dat geldt voor soortgelijke rechtsvorderingen betreffende een nationaal merk in de lidstaat waar de rechtbank gelegen is, op voorwaarde dat het gelijkwaardigheids- en het doeltreffendheidsbeginsel worden geëerbiedigd en het recht op een doeltreffende voorziening in rechte wordt gewaarborgd overeenkomstig artikel 47 van het Handvest.35.
73.
Zoals de Commissie heeft opgemerkt36., zijn een nauwkeurige formulering van het dictum en een adequate motivering van de uitspraak noodzakelijk om een doeltreffende bescherming van de door de rechtsorde van de Unie gewaarborgde rechten te verzekeren, ook al sluit dat niet uit dat het de tenuitvoerleggingsautoriteit kan zijn die dient vast te stellen op welke van de van het Uniemerk voorziene waren de bevelen en verboden betrekking hebben, mits de door het nationale recht geboden rechtsmiddelen de mogelijkheid bieden om tegen deze beslissingen op te komen bij een rechterlijke instantie.
74.
Uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter lijkt te volgen dat de verweerder niet de mogelijkheid heeft om vrijwillig gevolg te geven aan de bevelen en verboden die zijn vervat in een algemeen geformuleerde uitspraak en dat hij dus automatisch wordt blootgesteld aan tenuitvoerleggingsprocedures, waarbij hij bovendien slechts over beperkte rechtsmiddelen beschikt.
75.
Zoals de nationale rechter lijkt voor te stellen, zou in deze context een oplossing erin kunnen bestaan dat de verplichting wordt opgelegd om vooraf de markt van bestemming op de waren te vermelden.
76.
De loutere vaststelling dat het voor de verweerder moeilijk is om informatie over de oorspronkelijke leverancier te verkrijgen, kan mijns inziens echter niet de rechtsgrondslag vormen die het opleggen van een dergelijke verplichting aan de merkhouder rechtvaardigt. Het Unierecht bevat immers geen tekstuele, teleologische of contextuele elementen die tot een dergelijke oplossing kunnen leiden.
77.
Derhalve ben ik van mening dat er geen ruimte is voor het opleggen van de verplichting om op de waren de bestemming ervan te vermelden, aangezien deze verplichting niet alleen extra kosten voor de merkhouder met zich meebrengt, maar het probleem ook slechts in beperkte mate oplost. Het valt namelijk niet uit te sluiten dat de werkelijke bestemming van een waar in de praktijk een andere is dan de erop vermelde bestemming en dat een dergelijke verplichting dus de overdracht van de distributie van een bepaalde waar van de ene markt naar de andere kan bemoeilijken, waardoor in wezen het in artikel 36 VWEU neergelegde vrije verkeer van goederen zou worden beperkt. Bovendien zou een dergelijke verplichting, die ook extra financiële kosten voor merkhouders met zich meebrengt, tot gevolg kunnen hebben dat een toevlucht wordt genomen tot illegale invoerpraktijken.
78.
Om het recht op een doeltreffende voorziening in rechte te kunnen verzekeren, moet evenwel worden gewaarborgd dat een rechter kan onderzoeken welke waren op de interne markt in de handel zijn gebracht, en welke niet.
79.
Het verdient de voorkeur dat dit onderzoek tijdens de procedure ten gronde plaatsvindt, zodat het resultaat ervan in het dictum van de uitspraak kan worden opgenomen.
80.
Het vaststellen van de betreffende waren in de uitspraak van de bodemrechter vloeit voort uit een uitlegging die in overeenstemming is met het Unierecht en dus de hierboven aangehaalde beginselen voor een daadwerkelijke rechtsbescherming volledig eerbiedigt.
81.
Indien dit niet mogelijk is, zoals uit de uiteenzetting van de verwijzende rechter naar voren lijkt te komen, omdat dit veronderstelt dat de merkhouder vooraf de eindbestemming van de waren erop heeft vermeld, kan een dergelijke vaststelling ook worden doorgeschoven naar het stadium van de tenuitvoerlegging, mits de verweerder in dat stadium gebruik kan maken van procedurele middelen die hem in staat stellen ‘een rechter’ te vragen uitspraak te doen over de feitelijke vraag die relevant is voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding, te weten de precieze vaststelling van de waren die in de EER in de handel zijn gebracht en door het merk worden beschermd.
82.
Tot slot mag bij de algemene beoordeling van de geschiktheid van het nationale procesrecht niet worden voorbijgegaan aan het eventuele bestaan van een systeem van burgerlijke aansprakelijkheid voor ongerechtvaardigde beslagleggingen, dat weliswaar pas achteraf bescherming biedt, maar toch kan worden beschouwd als een afdoend middel om de bij een ongerechtvaardigde beslaglegging geleden schade vergoed te krijgen. Daarnaast kan het ook een afschrikkend effect hebben op de merkhouder, in die zin dat hij daardoor alleen in situaties waarin de onwettige herkomst van de waren duidelijk is, geneigd zal zijn een verzoek om conservatoire maatregelen in te dienen. Zoals verzoekster in haar opmerkingen in herinnering heeft gebracht37., bestaan er immers reeds voorbeelden van nationale wetgevingen in Europa die voorzien in een interne procedure die voornoemde regeling volgt om een evenwicht tot stand te brengen tussen de doelstellingen van het vrije verkeer van goederen en de bestrijding van inbreuken.
83.
Het staat uiteraard aan de nationale rechter om in een specifieke zaak alle beoordelingen te verrichten, waarbij hij zal moeten nagaan of het nationale procesrecht, tegen de achtergrond van de in de voorgaande overwegingen uiteengezette beginselen van Unierecht, volledige rechtsbescherming biedt aan de verweerder bij een vordering inzake de bescherming van het Uniemerk.
2. Bewijslast betreffende de toestemming van de merkhouder
84.
Krachtens de algemene regel rust de bewijslast inzake de toestemming van de merkhouder op de partij die zich daarop beroept. Het Hof heeft herhaaldelijk geoordeeld dat het aan de partij staat die zich op het bestaan van toestemming van de merkhouder beroept, om het bewijs daarvan te leveren.38.
85.
Er kunnen zich echter situaties voordoen waarin deze algemene regel moet worden aangepast. Zoals het Hof in het arrest Van Doren + Q heeft geoordeeld, rust de bewijslast inzake de naleving van de voorwaarden voor uitputting van het merkrecht op de merkhouder indien de toepassing van de algemene regel — te weten bewijslevering door de verweerder — de merkhouder in staat stelt de nationale markten af te schermen39., een risico dat, zoals het Hof in voornoemd arrest heeft verklaard, bestaat ‘in situaties waarin […] de merkhouder zijn waren binnen de EER in de handel brengt door middel van een exclusief distributiesysteem’40..
86.
Indien de verweerder immers niet de informatie kan verkrijgen die nodig is om vast te stellen of een betrokken waar door de houder van het Uniemerk bestemd was om in de EER in de handel te worden gebracht, kunnen nadelige gevolgen optreden, zoals een versnippering van de interne markt. In dergelijke gevallen kan de bewijslast dus worden omgekeerd, zodat ‘de merkhouder moet aantonen dat de waren aanvankelijk door hemzelf of met zijn toestemming buiten de EER in de handel zijn gebracht. Indien dat bewijs [zou worden] geleverd, [zou] het dan aan de derde [zijn] om aan te tonen dat de merkhouder met het daarna in de handel brengen binnen de EER heeft ingestemd’41..
87.
In bovengenoemde omstandigheden is het voor de omkering van de bewijslast dus voldoende dat het bewijs wordt geleverd dat de merkhouder een exclusief distributiesysteem gebruikt.
88.
Uit de door de verwijzende rechter verstrekte gegevens blijkt echter niet duidelijk of in de onderhavige zaak aan dit criterium is voldaan. Verzoekster ontkent namelijk dat zij gebruikmaakt van een exclusief distributiesysteem, hoewel zij stelt dat op het Poolse grondgebied slechts één marktdeelnemer de status van erkend distributeur heeft en dat er naast het mede door Harman gecreëerde distributienetwerk vele andere marktdeelnemers zijn die in Polen waren van Harman verhandelen en verweerster zelf deze rol had.42.
89.
Het staat dus aan de nationale rechter om na te gaan of in de onderhavige zaak het distributiesysteem van verzoekster als exclusief kan worden beschouwd. Indien dit het geval is, kan de bewijslast overeenkomstig het arrest Van Doren + Q worden omgekeerd, waardoor verzoekster als merkhouder dus het bewijs zou moeten leveren dat er geen sprake is van uitputting van het aan het Uniemerk verbonden recht.
90.
Ingeval het bestaan van een exclusief distributiesysteem niet wordt aangetoond, zou kunnen worden toegestaan dat de traditionele bewijsregels in procedures wegens schending van een uitsluitend merkrecht worden aangepast naargelang van de specifieke omstandigheden waarin de waren in de handel zijn gebracht. Indien de betrokken waren geen enkele vermelding bevatten waaruit kan worden afgeleid op welke markt zij voor het eerst in de handel zijn gebracht, zal de rechter, na te hebben vastgesteld dat er geen praktische middelen zijn om deze bewijsproblemen te verhelpen, overgaan tot een aanpassing van de bewijslast, met inachtneming van het hierboven genoemde beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming.
91.
De door de nationale rechter uit te voeren verificatie heeft tot doel na te gaan of van de verweerder geen onmogelijk bewijs (probatio diabolica) wordt verlangd omdat deze totaal geen invloed heeft op of kennis heeft van de feitelijke elementen die de uitputting van het merkrecht kunnen aantonen.
92.
Niettemin merk ik op dat de loutere vaststelling dat het voor de verweerder moeilijk is om informatie van zijn leverancier te verkrijgen, niet het enige element mag zijn dat de aanpassing van de bewijslast rechtvaardigt.
93.
Wanneer niet is aangetoond dat de merkhouder gebruikmaakt van een exclusief distributiesysteem, mag de bewijslast met betrekking tot de uitputting van het merkrecht slechts worden aangepast indien vaststaat dat het voor de verweerder praktisch onmogelijk is om het bewijs te leveren van de omstandigheid die aan de basis ligt van het door hem ingeroepen recht.
IV. Conclusie
94.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de prejudiciële vraag van de Sąd Okręgowy w Warszawie te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 15, lid 1, van verordening (EU) 2017/1001 van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk, gelezen in het licht van artikel 36, tweede volzin, VWEU, artikel 19, lid 1, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat het Unierecht zich niet verzet tegen een praktijk waarbij de rechter in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk een algemene formulering gebruikt in het dictum van de uitspraak en het dus aan de tenuitvoerleggingsautoriteit overlaat om vast te stellen op welke waren de uitspraak betrekking heeft, op voorwaarde dat de verweerder in het stadium van de tenuitvoerlegging de vaststelling van de in de handel gebrachte waren kan betwisten en dat een rechter kan nagaan en oordelen welke waren daadwerkelijk met de toestemming van de merkhouder in de EER in de handel zijn gebracht. Indien de verweerder zich in het kader van een vordering inzake de bescherming van een Uniemerk beroept op de uitputting van de rechten maar geen toegang heeft tot de noodzakelijke informatie, moet de nationale rechter beoordelen of de verdeling van de bewijslast kan worden gewijzigd, zowel wanneer is vastgesteld dat het gaat om exclusieve distributie, als wanneer het voor de verweerder in de praktijk onmogelijk is om de feiten tot staving van zijn verweermiddelen te bewijzen.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 16‑06‑2022
Oorspronkelijke taal: Italiaans.
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 14 juni 2017 inzake het Uniemerk (PB 2017, L 154, blz. 1).
Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten (PB 2004, L 157, blz. 45).
Arrest van 8 april 2003 (C-244/00, EU:C:2003:204).
Ruim vóór de harmonisatie van het intellectuele-eigendomsrecht heeft het Hof van Justitie erkend dat de uitoefening van het uitsluitende recht van de houder van een dergelijk recht, wanneer dit niet valt onder de bescherming die wordt verleend door de mededingingsregels (artikel 101, lid 1, VWEU), moet worden getoetst aan de regels inzake het vrije verkeer van goederen.
Eerste richtlijn van de Raad van 21 december 1988 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (PB 1989, L 40, blz. 1).
PB 1994, L 11, blz. 1.
PB 2015, L 336, blz. 1.
PB 2009, L 78, blz. 1.
Zie voor een gedetailleerde reconstructie van het beginsel in een historistisch perspectief, Sarti, D., Diritti esclusivi e circolazione dei beni, Milaan, 1996, blz. 17 e.v., alsmede blz. 73 e.v.
Arrest van 11 juli 1996, Bristol-Myers Squibb e.a. (C-427/93, C-429/93 en C-436/93, EU:C:1996:282, punt 27).
Zie arrest van 16 juli 1998, Silhouette International Schmied (C-355/96, EU:C:1998:374, punten 25 en 29).
Het Hof heeft het vrije verkeer van goederen bevorderd door de bepalingen van de Verdragen inzake mededinging toe te passen: arresten van 13 juli 1966, Établissements Consten S.à.R.L. en Grundig-Verkaufs-GmbH/Commissie van de EEG (gevoegde zaken 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41); 29 februari 1968, Parke, Davis and Co./Probel, Reese, Beintema-Interpharm en Centrafarm (24/67, EU:C:1968:11), en 18 februari 1971, Sirena S.r.l./Eda S.r.l. e.a. (40/70, EU:C:1971:18).
Om deze doelstellingen te bereiken, heeft het Hof zich eerst gebaseerd op het verbod van mededingingsbeperkende afspraken en vervolgens op voornoemde regels inzake het vrije verkeer van goederen, destijds artikel 85 EG-Verdrag, thans artikel 101 VWEU. Zie arrest van het Hof van 13 juli 1966, Établissements Consten S.à.R.L. en Grundig-Verkaufs-GmbH/Commissie van de EEG (gevoegde zaken 56/64 en 58/64, EU:C:1966:41).
Zie in die zin arresten van 31 oktober 1974, Centrafarm BV en Adriaan de Peijper/Winthrop BV (16/74, EU:C:1974:115); 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche & Co. AG/Centrafarm Vertriebsgesellschaft Pharmazeutischer Erzeugnisse mbH (102/77, EU:C:1978:108), en 4 oktober 2011, Football Association Premier League Ltd e.a./QC Leisure e.a. en Karen Murphy/Media Protection Services Ltd (gevoegde zaken C-403/08 en C-429/08, EU:C:2011:631, punt 94).
Zie reeds aangehaalde arresten van 31 oktober 1974, Centrafarm BV en Adriaan de Peijper/Winthrop BV, punt 7, en 23 mei 1978, Hoffmann-La Roche & Co. AG/Centrafarm Vertriebsgesellschaft Pharmazeutischer Erzeugnisse mbH, punt 6. In dit verband zij ook verwezen naar de conclusie van advocaat-generaal Sharpston van 6 april 2006 in de zaak Boehringer Ingelheim e.a. (C-348/04, EU:C:2006:235, punt 9), waarin wordt verduidelijkt uit welke twee bestanddelen het specifieke voorwerp van een merk bestaat: ‘Ten eerste is dat het recht om het merk te gebruiken met het doel erdoor beschermde producten als eerste in de EG in het verkeer te brengen, waarna dit recht is uitgeput. Ten tweede is dat het recht om op te komen tegen elk gebruik van het recht dat afbreuk zou kunnen doen aan de herkomstgarantie, die zowel een garantie behelst betreffende de identiteit van oorsprong, als een garantie met betrekking tot de oorspronkelijke toestand van het merkproduct.’
Met het arrest van 8 juni 1971, Deutsche Grammophon/Metro SB (78/70, EU:C:1971:59), heeft het Hof van Justitie zich voor het eerst uitgesproken over deze kwestie, overigens op het gebied van de naburige rechten.
Het begrip ‘in de handel brengen’, opgevat als gevolg, heeft betrekking op de omvang van de aan het merk verbonden rechten en is derhalve volledig geharmoniseerd, ook al worden de transacties en handelingen die het tot stand brengen, door elke lidstaat geregeld. Zie arresten van 3 juni 2010, Coty Prestige Lancaster Group GmbH/Simex Trading AG (C-127/09, EU:C:2010:313, punten 27 en 28); 23 april 2009, Copad SA/Christian Dior couture SA, Vincent Gladel en Société industrielle lingerie (SIL) (C-59/08, EU:C:2009:260, punt 40), en 30 november 2004, Peak Holding AB/Axolin-Elinor AB (C-16/03, EU:C:2004:759, punten 31 en 32).
Zie arrest van 1 juli 1999, Sebago en Maison Dubois (C-173/98, EU:C:1999:347, punten 19 en 20).
Zie arrest van 31 oktober 1974, Centrafarm BV en Adriaan de Peijper/Winthrop BV (16/74, EU:C:1974:115, punt 1).
Zie arrest van 22 juni 1994, IHT/Ideal-Standard (C-9/93, EU:C:1994:261, punt 43), volgens hetwelk het, opdat het uitputtingsbeginsel effect sorteert, nodig is dat ‘de rechthebbende in de staat van invoer — al dan niet rechtstreeks — bevoegd is te bepalen, welke producten in de staat van uitvoer van het merk kunnen worden voorzien, en de kwaliteit van die producten te controleren’.
Zie arrest van 1 juli 1999, Sebago Inc. en Ancienne Maison Dubois & Fils SA/G-B Unic SA (C-173/98, EU:C:1999:347, punt 22).
Arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C-414/99, C-415/99 en C-416/99, EU:C:2001:617).
Zie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C-414/99, C-415/99 en C-416/99, EU:C:2001:617, punt 46).
Zie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C-414/99, C-415/99 en C-416/99, EU:C:2001:617, punt 60).
Zie in die zin arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 32).
Zie arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C-497/20, EU:C:2021:1037, punt 57); zie in die zin ook arrest van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters) (C-791/19, EU:C:2021:596, punt 52).
Zie arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 54 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 6 oktober 2020, État luxembourgeois (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken) (C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C-497/20, EU:C:2021:1037, punt 58).
Zie arrest van 17 maart 2016, Bensada Benallal (C-161/15, EU:C:2016:175, punt 29); zie in die zin ook arrest van 27 juni 2013, Agrokonsulting-04 (C-93/12, EU:C:2013:432, punt 39).
Zie in die zin arrest van 6 oktober 2015, Târşia (C-69/14, EU:C:2015:662, punt 34).
Zie in die zin arresten van 10 maart 2021, Konsul Rzeczypospolitej Polskiej w N. (C-949/19, EU:C:2021:186, punt 43); 13 december 2017, El Hassani (C-403/16, EU:C:2017:960, punt 26), en 15 maart 2017, Aquino (C-3/16, EU:C:2017:209, punt 48).
Zie arrest van 21 december 2021, Randstad Italia (C-497/20, EU:C:2021:1037, punt 62); zie in die zin ook arrest van 14 mei 2020, Országos Idegenrendészeti Főigazgatóság Dél-alföldi Regionális Igazgatóság (C-924/19 PPU en C-925/19 PPU, EU:C:2020:367, punt 143).
Zie arrest van 13 januari 2022, Minister Sprawiedliowsci (C-55/20, EU:C:2022:6, punten 104 en 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Opmerkingen van de Commissie, punten 39–41.
In punt 21 van de opmerkingen van verzoekster. Zie ook de punten 54–80 voor de beschrijving van de procedures die in bepaalde lidstaten van kracht zijn op het gebied van voorlopige maatregelen en de tenuitvoerleggingsmaatregelen.
Zie arrest van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C-414/99, C-415/99 en C-416/99, EU:C:2001:617, punt 54).
Zie arresten van 20 november 2001, Zino Davidoff SA en A & G Imports Ltd (gevoegde zaken C-414/99, C-415/99 en C-416/99, EU:C:2001:617, punt 54); 8 april 2003, Van Doren + Q (C-244/00, EU:C:2003:204, punten 37 en 38), en 20 december 2017, Schweppes (C-291/16, EU:C:2017:990, punt 52).
Arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q (C-244/00, EU:C:2003:204, punt 39).
Arrest van 8 april 2003, Van Doren + Q (C-244/00, EU:C:2003:204, punt 41).
Opmerkingen van verzoekster in het hoofdgeding, punt 6.