HR 26 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:436.
HR, 08-06-2021, nr. 19/05193
ECLI:NL:HR:2021:802
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
08-06-2021
- Zaaknummer
19/05193
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:802, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 08‑06‑2021; (Cassatie, Beschikking)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:139
ECLI:NL:PHR:2021:139, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 16‑02‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:802
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑06‑2020
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2021-0171
Uitspraak 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Beklag ex art. 552uu (oud) jo. 552a Sv, beslag ex art. 94a Sv onder klaagster (Hongaars rechtspersoon die wellness centrum exploiteert in Hongarije) op 6 aan haar toebehorende onroerende zaken t.b.v. verhaal van aan A (medeaandeelhouder en medebestuurder van klaagster) op te leggen ontnemingsmaatregel n.a.v. veroordeling t.z.v. drugsdelicten. Verhaalsfrustratie, art. 94a.4 Sv. Bestaan voldoende aanwijzingen dat onroerende zaken aan klaagster zijn gaan toebehoren met kennelijk doel uitwinning van die voorwerpen te frustreren? Rb heeft o.a. vastgesteld dat A bedrag van (in ieder geval) € 528.000 heeft geïnvesteerd in klaagster en dat klaagster moet worden aangemerkt als eigenaresse van onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd. Oordeel Rb dat deze en andere omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende aanwijzingen opleveren dat inbeslaggenomen voorwerpen klaagster zijn gaan toebehoren met kennelijk doel uitwinning van aan A toebehorende vermogensbestanddelen te bemoeilijken of te verhinderen, geeft niet blijk van onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu in oordeel besloten ligt dat A niet meer beschikt over door hem aan klaagster overgedragen vermogensbestanddelen, zodat mogelijkheden verhaal te nemen op vermogen van A (o.m. a.g.v. achterstelling van vorderingen van A op klaagster en onduidelijke, ongebruikelijke en deels vervalste vastlegging van financiële verhoudingen tussen A en klaagster, zijnde een in buitenland gevestigde rechtspersoon) zijn verminderd. Volgt verwerping. Vervolg op 2019:436 (beklagzaak) en HR:2020:1487 (ontnemingszaak). CAG: anders.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 19/05193 B
Datum 8 juni 2021
BESCHIKKING
op het beroep in cassatie tegen een beschikking van de rechtbank Oost-Brabant van 1 oktober 2019, nummer RK 17/465, op een klaagschrift als bedoeld in artikel 552uu (oud) in verbinding met artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend
door
[klaagster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
hierna: de klaagster.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de klaagster. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal A.E. Harteveld heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing op grond van artikel 440 lid 2 Sv als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de inbeslaggenomen voorwerpen - aan de klaagster toebehorende onroerende zaken - aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren.
2.2.1
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op onroerende zaken te Hongarije, toebehorende aan de klaagster, op grond van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een aan [betrokkene 1], aandeelhouder en bestuurder van de klaagster, op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
2.2.2
De rechtbank heeft het klaagschrift ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe het volgende overwogen:
“Inleiding
Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 29 november 2013 te Hongarije gelegd conservatoir beslag op onroerende goederen van klaagster.
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 14 juli 2017 het beklag ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking is door klaagster beroep in cassatie ingesteld.
Bij beschikking d.d. 26 maart 2019 heeft de Hoge Raad de beschikking d.d. 14 juli 2017 van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze rechtbank opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. De Hoge Raad heeft in deze beschikking onder meer als volgt overwogen (daarbij dient voor betrokkene gelezen te worden [betrokkene 1]):
“(...)
2.4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000,- heeft geïnvesteerd in de klaagster. Blijkens haar hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat zich de situatie van (thans) art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan [betrokkene] toebehorende voorwerpen (waaronder volgens het zesde lid van deze bepaling ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft echter nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat
- [betrokkene] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is,
- [betrokkene] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en
- de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster,
niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. (...)”.
Het klaagschrift is op 17 september 2019 opnieuw in openbare raadkamer van de rechtbank behandeld. (...)
De beoordeling
De raadsman van klaagster heeft gepersisteerd bij het klaagschrift. Hij heeft wederom aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat klaagster, die rechtspersoonlijkheid heeft, de eigendom van de onroerende goederen heeft en niet zij, maar [betrokkene 1] de schuldenaar is op wie verhaald dient te worden. Volstaan had kunnen worden met beslag op de aandelen van [betrokkene 1] in klaagster of op de vordering die [betrokkene 1] op klaagster heeft. De raadsman concludeert tot gegrondverklaring van het beklag.
De officier van justitie heeft verzocht het beklag ongegrond te verklaren en daartoe nader gesteld dat de onroerende goederen klaagster zijn gaan toebehoren met als doel om uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, zodat er sprake is van een schijnconstructie, en dat klaagster niet gezien kan worden als een rechtspersoon die te goeder trouw heeft gehandeld.
De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 14 juli 2017 onder meer vastgesteld dat klaagster buiten redelijke twijfel als eigenaresse van de onroerende goederen dient te worden aangemerkt en heeft vervolgens als volgt overwogen (daarbij dient voor beslagene gelezen te worden [betrokkene 1]):
“(...)
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie beslagene een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. Mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is [betrokkene 2]. Beslagene heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 geïnvesteerd. Beslagene heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel (€ 297.000) niet aannemelijk geworden (...). Bij beslagene is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn. (...) ”.
De rechtbank verenigt zich met deze overwegingen en conclusies en neemt die over. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat namens klaagster de ontvangst van deze gelden niet is betwist en ook niet ter discussie is gesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
Vervolgens dient de rechtbank gelet op de hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen (verhaalsfrustatie) en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden (wetenschap).
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken, te weten onder meer het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2013 (bijlage 9), de samenvatting van het verhoor van de getuige [betrokkene 3] (bijlage 10), een gedeelte van een proces-verbaal van [betrokkene 2] (bijlage 11), een gedeelte van een rapportage met betrekking tot onderzoek van de administratie van klaagster (bijlage 12) en een proces-verbaal bevindingen van de verbalisant [verbalisant] d.d. 20 februari 2013 (bijlage 13), blijkt het volgende:
- [betrokkene 1] (verder te noemen [betrokkene 1]) is in de loop der tijd meerdere keren veroordeeld voor drugsdelicten, zowel in het binnen- als het buitenland. Uit het plegen van deze feiten heeft hij grote geldbedragen aan inkomsten gegenereerd;
- [betrokkene 2] (verder te noemen [betrokkene 2]) is in Duitsland veroordeeld wegens fraude. Hij heeft [betrokkene 1] ontmoet in een Duitse gevangenis. [betrokkene 1] was daar gedetineerd wegens het plegen van een drugsdelict. Kort na hun detentie, hebben zij, samen met een derde persoon, in maart 2006 klaagster overgenomen. Vanaf 2009 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen alle aandelen van klaagster in handen en zijn zij de enige bestuurders van klaagster;
- klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht. Zij voert haar onderneming te Hongarije en houdt daar ook kantoor;
- in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 is ruim twee miljoen euro in klaagster geïnvesteerd. Dit werd grotendeels gefinancierd met achtergestelde leningen. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben die leningen als aandeelhouders aan klaagster verstrekt;
- het bedrag van twee miljoen euro werd voor een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, gestort en het merendeel van het bedrag werd contant voldaan. Deze contante betalingen kwamen ten goede aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Gebleken is dat [betrokkene 3] in opdracht van [betrokkene 1] een envelop met contant geld moest afgeven bij klaagster;
- in de administratie van klaagster zijn geldleen-overeenkomsten aangetroffen, die de contant ontvangen bedragen zouden moeten rechtvaardigen. Een aantal van de geldleen-overeenkomsten heeft ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding;
- in de administratie van klaagster zijn ook valse stukken aangetroffen. De rechtspersoon [A] BV, van wie [betrokkene 1] aandeelhouder is, heeft contante geldbedragen aan klaagster betaald. Deze werden in de administratie van klaagster verantwoord als betalingen voor levering van hout, maar onderzoek heeft uitgewezen dat door klaagster geen hout is geleverd en dat deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op klaagster had.
Klaagster heeft deze bevindingen in het geheel niet weersproken en ook geen enkele verklaring gegeven voor de door opsporingsambtenaren geconstateerde werkwijze binnen de onderneming van klaagster. Deze bevindingen, in onderlinge samenhang en verband gezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de investeringen van [betrokkene 1] in klaagster, mede ten doel hadden om verhaal op het vermogen van [betrokkene 1] te frustreren. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe nog het volgende. [betrokkene 1] moest er rekening mee houden dat door justitie verhaal zou worden gezocht op zijn vermogen dat hij uit drugsdelicten had verkregen. [betrokkene 2] mag daarmee bekend worden verondersteld op het moment dat hij en [betrokkene 1] de zeggenschap over klaagster kregen. Er worden vervolgens grote geldbedragen aan klaagster betaald en voor een groot gedeelte gebeurt dit contant. De Hongaarse identiteit van klaagster, de contante betalingen door tussenkomst van derden op basis van geldleningen en de valse stukken in de administratie van klaagster, bemoeilijken het justitie om [betrokkene 1] met betalingen van geld aan klaagster in verband te brengen. Ook de leenovereenkomsten met ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding, zijn opmerkelijk en leveren, zonder een uitleg door klaagster, een aanwijzing op dat de gelden in klaagster zijn geïnvesteerd met als doel om verhaal te frustreren.
Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de hiervoor aangehaalde stukken van de verbalisanten dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster, dat zij daartoe de leenovereenkomsten sloten en dat zij daarover ook veel contact met elkaar onderhielden. Hun wetenschap over de herkomst van het geld, de wijze van verwerving van het geld en de wijze van betaling van het geld aan klaagster, kan aan klaagster worden toegerekend, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige bestuurders en aandeelhouders van klaagster zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen.
(...)
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.”
2.3
Artikel 94a Sv luidt:
“1. In geval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen inbeslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen geldboete.
2. In geval van verdenking van of veroordeling wegens een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslag genomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een naar aanleiding van dat misdrijf op te leggen verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
3. Ingeval van verdenking van een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vierde categorie kan worden opgelegd, kunnen voorwerpen in beslaggenomen worden tot bewaring van het recht tot verhaal voor een ter zake van dat misdrijf op te leggen maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.
4. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, of degene aan wie, in het in het derde lid bedoelde geval, de maatregel als bedoeld in artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht kan worden opgelegd, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
5. In het geval, bedoeld in het vierde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het vierde lid bedoelde voorwerpen.
6. Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.”
2.4
De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 heeft geïnvesteerd in de klaagster en dat de klaagster moet worden aangemerkt als eigenaresse van de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd. De rechtbank heeft geoordeeld dat zich de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet. Aan dat oordeel heeft de rechtbank ten grondslag gelegd dat- [betrokkene 1] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld voor drugsdelicten en uit het plegen van deze feiten grote geldbedragen aan inkomsten heeft gegenereerd,- [betrokkene 1] (mede) met [betrokkene 2], die hij in detentie heeft ontmoet, vanaf 2009 alle aandelen van de klaagster in handen heeft en dat zij de enige bestuurders van de klaagster zijn,- de klaagster een rechtspersoon naar Hongaars recht is,- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene 1] in de klaagster voor een bedrag van tenminste € 297.000 bestaan uit van misdrijf afkomstige inkomsten van [betrokkene 1],- er in totaal ruim twee miljoen euro in de klaagster is geïnvesteerd, grotendeels gefinancierd met door [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als aandeelhouders verstrekte achtergestelde leningen aan de klaagster, waarvan een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, is gestort en het merendeel contant werd voldaan,- de contante betalingen ten goede kwamen aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2],- [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] de opdracht heeft gegeven een envelop met contant geld af te geven bij de klaagster,- de contante betalingen in de administratie van de klaagster door middel van geldleen-overeenkomsten werden gerechtvaardigd, deels met ongebruikelijke voorwaarden zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding,- in de administratie van de klaagster ook valse stukken zijn aangetroffen, waaronder een verantwoording voor contante betalingen door een andere rechtspersoon van wie [betrokkene 1] aandeelhouder is als betalingen voor de levering van hout, terwijl onderzoek heeft uitgewezen dat door de klaagster geen hout is geleverd en dat deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op de klaagster had.Het oordeel van de rechtbank dat deze omstandigheden in onderlinge samenhang voldoende aanwijzingen opleveren dat de inbeslaggenomen voorwerpen de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van aan [betrokkene 1] toebehorende vermogensbestanddelen te bemoeilijken of te verhinderen, geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, nu in dit oordeel besloten ligt dat [betrokkene 1] niet meer beschikt over de door hem aan de klaagster overgedragen vermogensbestanddelen, zodat de mogelijkheden verhaal te nemen op het vermogen van [betrokkene 1] - onder meer als gevolg van de achterstelling van vorderingen van [betrokkene 1] op de klaagster en de onduidelijke, ongebruikelijke en deels vervalste vastlegging van de financiële verhoudingen tussen [betrokkene 1] en de klaagster, zijnde een in het buitenland gevestigde rechtspersoon - zijn verminderd.
2.5
Het cassatiemiddel faalt.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 8 juni 2021.
Conclusie 16‑02‑2021
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Beklag tegen inbeslagneming ex art. 552a Sv. Vervolg op ECLI:NL:HR:2019:436. Vraag of 'anderbeslag' op eigendommen Hongaarse b.v. gehandhaafd moet blijven, gelet op de eisen van art. 94a lid 4 Sv.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 19/05193 B
Zitting 16 februari 2021
CONCLUSIE
A.E. Harteveld
In de zaak
[klaagster] ,
gevestigd te [vestigingsplaats]
[a-straat 1]
HONGARIJE
hierna: de klaagster.
1. De rechtbank Oost-Brabant heeft, na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad bij beschikking van 26 maart 20191., het beklag van de klaagster strekkende tot opheffing van het op 29 november 2013 te Hongarije gelegde conservatoir beslag op onroerende goederen van klaagster, bij beschikking van 1 oktober 2019 ongegrond verklaard.
2. Het cassatieberoep is ingesteld namens de klaagster en mr. R.J. Baumgardt, mr. P. van Dongen en mr. S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben één middel van cassatie voorgesteld.
3. Het middel
3.1.
Het middel klaagt dat het oordeel van de rechtbank dat de klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, in het licht van hetgeen door de klaagster over het doel van de investeringen is aangevoerd, ontoereikend is gemotiveerd.
3.2.
De bestreden beschikking houdt het volgende in:
“Het klaagschrift strekt tot opheffing van het op 29 november 2013 te Hongarije gelegd conservatoir beslag op onroerende goederen van klaagster.
De rechtbank heeft bij beschikking d.d. 14 juli 2017 het beklag ongegrond verklaard. Tegen deze beschikking is door klaagster beroep in cassatie ingesteld.
Bij beschikking d.d. 26 maart 2019 heeft de Hoge Raad de beschikking d.d. 14 juli 2017 van de rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar deze rechtbank opdat het klaagschrift opnieuw wordt behandeld en afgedaan. De Hoge Raad heeft in deze beschikking onder meer als volgt overwogen (daarbij dient voor betrokkene gelezen te worden [betrokkene 1] ):
“(...)
2.4.
De Rechtbank heeft vastgesteld dat
[betrokkene] een bedrag van (in ieder geval) € 528.000,- heeft geïnvesteerd in de klaagster. Blijkens haar hiervoor weergegeven overwegingen heeft de Rechtbank kennelijk geoordeeld dat zich de situatie van (thans) art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan [betrokkene] toebehorende voorwerpen (waaronder volgens het zesde lid van deze bepaling ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoeft echter nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat
- [betrokkene] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is,
- [betrokkene] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van €496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en
- de wetenschap van [betrokkene], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster,
niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. (...) ”.
Het klaagschrift is op 17 september 2019 opnieuw in openbare raadkamer van de rechtbank behandeld. Klaagster is niet verschenen. Wel is verschenen haar raadsman, mr. C.A.D. Oomes. De belanghebbende [betrokkene 1] is niet verschenen. Volgens mededeling van mr. Oomes verblijft [betrokkene 1] in het penitentiair ziekenhuis te Scheveningen en heeft hij te kennen gegeven in te stemmen met opheffing van het beslag ten voordele van klaagster.
De beoordeling
De raadsman van klaagster heeft gepersisteerd bij het klaagschrift. Hij heeft wederom aangevoerd dat het beslag onrechtmatig is gelegd omdat klaagster, die rechtspersoonlijkheid heeft, de eigendom van de onroerende goederen heeft en niet zij, maar [betrokkene 1] de schuldenaar is op wie verhaald dient te worden. Volstaan had kunnen worden met beslag op de aandelen van [betrokkene 1] in klaagster of op de vordering die [betrokkene 1] op klaagster heeft. De raadsman concludeert tot gegrondverklaring van het beklag.
De officier van justitie heeft verzocht het beklag ongegrond te verklaren en daartoe nader gesteld dat de onroerende goederen klaagster zijn gaan toebehoren met als doel om uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, zodat er sprake is van een schijnconstructie, en dat klaagster niet gezien kan worden als een rechtspersoon die te goeder trouw heeft gehandeld.
De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 14 juli 2017 onder meer vastgesteld dat klaagster buiten redelijke twijfel als eigenaresse van de onroerende goederen dient te worden aangemerkt en heeft vervolgens als volgt overwogen (daarbij dient voor beslagene gelezen te worden [betrokkene 1] ):“(…)
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie beslagene een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. Mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is [betrokkene 2] . Beslagene heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval) € 528.000 geïnvesteerd. Beslagene heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel (€ 297-.000) niet aannemelijk geworden (..). Bij beslagene is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige inkomsten zijn. (...) ”.
De rechtbank verenigt zich met deze overwegingen en conclusies en neemt die over. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat namens klaagster de ontvangst van deze gelden niet is betwist en ook niet ter discussie is gesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
Vervolgens dient de rechtbank gelet op de hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen (verhaalsfrustatie) en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden (wetenschap).
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken, te weten onder meer het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2013 (bijlage 9), de samenvatting van het verhoor van de getuige [betrokkene 3] (bijlage 10), een gedeelte van een proces-verhoor van [betrokkene 2] (bijlage 11), een gedeelte van een rapportage met betrekking tot onderzoek van de administratie van klaagster (bijlage 12) en een proces-verbaal bevindingen van de verbalisant [verbalisant] d.d. 20 februari 2013 (bijlage 13), blijkt het volgende:
- [betrokkene 1] (verder te noemen [betrokkene 1] ) is in de loop der tijd meerdere keren veroordeeld voor drugsdelicten, zowel in het binnen- als het buitenland. Uit het plegen van deze feiten heeft hij grote geldbedragen aan inkomsten gegenereerd;
- [betrokkene 2] (verder te noemen [betrokkene 2] ) is in Duitsland veroordeeld wegens fraude. Hij heeft [betrokkene 1] ontmoet in een Duitse gevangenis. [betrokkene 1] was daar gedetineerd wegens het plegen van een drugsdelict. Kort na hun detentie, hebben zij, samen met een derde persoon, in maart 2006 klaagster overgenomen. Vanaf 2009 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen alle aandelen van klaagster in handen en zijn zij de enige bestuurders van klaagster;
-klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht. Zij voert haar onderneming te Hongarije en houdt daar ook kantoor;
-in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 is ruim twee miljoen euro in klaagster geïnvesteerd. Dit werd grotendeels gefinancierd met achtergestelde leningen. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben die leningen als aandeelhouders aan klaagster verstrekt;
-het bedrag van twee miljoen euro werd voor een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, gestort en het merendeel van het bedrag werd contant voldaan. Deze contante betalingen kwamen ten goede aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1] . Gebleken is dat [betrokkene 3] in opdracht van [betrokkene 1] een envelop met contant geld moest afgeven bij klaagster;
- in de administratie van klaagster zijn geldleen-overeenkomsten aangetroffen, die de contant ontvangen bedragen zouden moeten rechtvaardigen. Een aantal van de geldleen-overeenkomsten heeft ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding;
- in de administratie van klaagster zijn ook valse stukken aangetroffen. De rechtspersoon [A] BV, van wie [betrokkene 1] aandeelhouder is, heeft contante geldbedragen aan klaagster betaald. Deze werden in de administratie van klaagster verantwoord als betalingen voor levering van hout, maar onderzoek heeft uitgewezen dat door klaagster geen hout is geleverd en dat deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op klaagster had.
Klaagster heeft deze bevindingen in het geheel niet weersproken en ook geen enkele verklaring gegeven voor de door opsporingsambtenaren geconstateerde werkwijze binnen de onderneming van klaagster. Deze bevindingen, in onderlinge samenhang en verband gezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de investeringen van [betrokkene 1] in klaagster, mede ten doel hadden om verhaal op het vermogen van [betrokkene 1] te frustreren. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe nog het volgende. [betrokkene 1] moest er rekening mee houden dat door justitie verhaal zou worden gezocht op zijn vermogen dat hij uit drugsdelicten had verkregen. [betrokkene 2] mag daarmee bekend worden verondersteld op het moment dat hij en [betrokkene 1] de zeggenschap over klaagster kregen. Er worden vervolgens grote geldbedragen aan klaagster betaald en voor een groot gedeelte gebeurt dit contant. De Hongaarse identiteit van klaagster, de contante betalingen door tussenkomst van derden op basis van geldleningen en de valse stukken in de administratie van klaagster, bemoeilijken het justitie om [betrokkene 1] met betalingen van geld aan klaagster in verband te brengen. Ook de leenovereenkomsten met ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding, zijn opmerkelijk en leveren, zonder een uitleg door klaagster, een aanwijzing op dat de gelden in klaagster zijn geïnvesteerd met als doel om verhaal te frustreren.
Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de hiervoor aangehaalde stukken van de verbalisanten dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster, dat zij daartoe de leenovereenkomsten sloten en dat zij daarover ook veel contact met elkaar onderhielden. Hun wetenschap over de herkomst van het geld, de wijze van verwerving van het geld en de wijze van betaling van het geld aan klaagster, kan aan klaagster worden toegerekend, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige bestuurders en aandeelhouders van klaagster zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beslag rechtmatig is gelegd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op 1 maart 2012 is door de rechter-commissaris machtiging verleend voor een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [betrokkene 1] . Vervolgens is onder klaagster op de voet van artikel 94a Sv door tussenkomst van de Hongaarse rechter op 29 november 2013 beslag gelegd op een zestal goederen, die haar eigendom zijn. Dit beslag dient tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij vonnis d.d. 19 april 2016 heeft de rechtbank aan [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel tot een bedrag van € 496.000,- opgelegd. [betrokkene 1] is hiervan in hoger beroep gegaan. Bij arrest d.d. 24 januari 2019 heeft het gerechtshof vastgesteld dat het wederechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene 1] een bedrag van € 526.897,- beloopt. Het gerechtshof heeft daarbij de betalingsverplichting van [betrokkene 1] bepaald op een bedrag van € 474.207,- Tegen dit arrest is namens [betrokkene 1] cassatie ingesteld. Deze procedure bij de Hoge Raad loopt thans nog. Uit het dossier begrijpt de rechtbank dat het zestal onroerende goederen van klaagster, waarop het beslag rust, samen een complex vormen dat is bedoeld voor de exploitatie van een wellness centrum. Volgens mededeling van de officier van justitie in raadkamer beloopt de waarde van dit centrum op grond van Hongaarse stukken, die betrekking hebben op de vaststelling van de Hongaarse onroerend zaak belasting, een bedrag van ongeveer 600.000,- tot 700.000,- euro. Dit is door de raadsman van klaagster niet weersproken. Uit het een en ander blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het beslag op rechtens juiste wijze tot stand is gekomen en dat het beslag gelet op de hoogte van de vordering op [betrokkene 1] in verhouding tot de waarde van het totale complex, waarop het beslag rust, niet disproportioneel is.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.
DE BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beklag ongegrond.”
3.3.
Het proces-verbaal van de behandeling in raadkamer van 17 september 2019 houdt, voor zover van belang, het volgende in:
“De raadsman voert aan:
Belanghebbende [betrokkene 1] heeft ingestemd met het opheffen van het beslag ten behoeve van [klaagster] . Ik maak bezwaar tegen toevoeging van het Engelstalige bescheid aan het dossier. Ik heb mij verbaasd over de conclusie van het Openbaar Ministerie. De conclusie is een herhaling van zetten ten opzichte van de eerste inhoudelijke behandeling van het klaagschrift. Daarna heeft Knigge een conclusie geschreven, waarna de Hoge Raad een arrest heeft gewezen. De vraag is er of er een investering is gedaan om uitwinning te bemoeilijken en of [klaagster] dit ook wist. Ik ben van mening dat het Openbaar Ministerie beslag had moeten leggen op de aandelen van [betrokkene 1] en op de vordering van [betrokkene 1] op [klaagster] . De punten die door de Hoge Raad zijn gesignaleerd, worden nu weer door het Openbaar Ministerie aangedragen. Deze punten zijn al ter sprake gekomen. Deze punten maken niet dat kan worden bewezen dat [klaagster] wetenschap had. Ik stel mij dan ook op het standpunt dat het Openbaar Ministerie niets nieuws heeft aangedragen. Ik vraag mij voorts af of bij handhaving van het beslag op gronden zoals verwoord, het Openbaar Ministerie dit op deze wijze überhaupt kan executeren.
De voorzitter stelt de officier van justitie in de gelegenheid om te reageren op hetgeen door de raadsman is aangevoerd.
De officier van justitie voert aan:
De crux in deze zaak zit erin dat de twee eisen van verhaalsfrustratie en de mate van wetenschap niet in de beschikking van de rechtbank uiteen zijn gezet. Er is sprake van een schijnconstructie. Er zijn leningen verstrekt zonder aflossingspercentage en zonder dat er rente moet worden betaald. Kijkend naar kamerstukken 2009-10 22194, in het bijzonder pagina 11, is er een wetswijziging gekomen met als doel verruiming. Het afkomstvereiste werkte beklemmend. Dit vereiste is dan ook komen te vervallen. Vastgesteld kan worden dat er een bedrag van € 528.000,- in [klaagster] is gestopt. Een aanmerkelijk deel van dit geldbedrag, te weten € 297.000,-, heeft geen legale herkomst.
Ten aanzien van een ander gedeelte van het beslag wil ik verwijzen naar de stukken van de Tweede Kamer (2001-2002 28079 nummer 3), in het bijzonder pagina 18. Er is sprake van een schijnconstructie als een voorwerp aan een ander toebehoort zonder redelijk economisch motief. Dit wordt door de verdediging niet concreet en gemotiveerd betwist. Ik ben van mening dat er niet eens sprake is van een begin van onderbouwing dat het anders ligt. Ten aanzien van de wetenschap wil ik opmerken dat de Hoge Raad in rechtsoverweging 2.4 heeft aangegeven dat [klaagster] niet te goeder trouw is geweest. Tot slot wil ik benadrukken dat in dit soort zaken marginaal getoetst moet worden en dat er niet inhoudelijk naar de zaak hoeft te worden gekeken.
U vraagt mij naar de waarde van het complex te Hongarije waarop beslag is gelegd. De waarde beloopt volgens Hongaarse stukken, die betrekking hebben op de vaststelling van de Hongaarse onroerend zaak belasting, een bedrag van ongeveer 600.000,- tot 700.000,- euro.
De voorzitter stelt de raadsman in de gelegenheid om te reageren op hetgeen door de officier van justitie is aangevoerd.
De raadsman voert aan:
Het Openbaar Minister verwijst naar de wetsgeschiedenis. Knigge heeft in rechtsoverweging 4.10 van zijn conclusie aangegeven dat de wetsgeschiedenis onderstreept dat witwassen en verhaalsfrustratie verschillende dingen zijn. Het is de bedrijfsvoering van [klaagster] om grond in eigendom aan te kopen, waarop vervolgens kan worden gebouwd. Er is dus weldegelijk sprake van een economisch motief. Er is geen sprake van een schijnconstructie, zoals door de Hoge Raad en de wetgever is bedoeld. De officier van justitie heeft het over een schijnconstructie in het kader van een witwasverdenking. Dat is nu niet aan de orde.”
3.4.
In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de rechtbank heeft geoordeeld dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, zonder in te gaan op hetgeen klaagster heeft aangevoerd ten aanzien van het doel van de investeringen (t.w. de (uit)bouw en exploitatie van een wellnesscentrum), terwijl de rechtbank vervolgens wel heeft vastgesteld dat degenen die de gewraakte investeringen hebben gedaan, waaronder [betrokkene 1] , zich bezighielden met “het verwerven van het benodigde geld voor klaagster”. Uit dat laatste kan volgens de steller van het middel bezwaarlijk anders volgen dan dat klaagster geld benodigd had voor haar activiteiten en het dus niet zo is geweest dat klaagster in feite geld in de schoenen geworpen heeft gekregen dat zij niet nodig heeft gehad, maar dit geld slechts heeft aangenomen om verhaal te frustreren. Ook zou uit het verhandelde ter terechtzitting bezwaarlijk anders kunnen volgen dan dat de door [betrokkene 1] gedane investeringen uit de administratie en boeken van klaagster blijken, zodat ook om die reden niet kan worden gesproken van een “schijnconstructie” die “verhaalsfrustratie” tot doel heeft gehad. Dat derden contante bedragen hebben verstrekt zou daar niet aan afdoen, omdat uit de stukken onmiskenbaar blijkt dat deze contante bedragen door klaagster administratief op naam van [betrokkene 1] zijn gezet.
3.5.
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan. Onder de klaagster is op de voet van art. 94a Sv, door tussenkomst van de Hongaarse rechter, op 29 november 2013 beslag gelegd op een zestal onroerende goederen - samen een complex vormend dat bedoeld is voor de exploitatie van een wellness centrum - die haar eigendom zijn. Het beslag dient tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] - medebestuurder en medeaandeelhouder van klaagster - op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De betalingsverplichting van [betrokkene 1] is in rechte definitief vastgesteld op een bedrag van € 469.207,-.2.
3.6.
De rechtbank heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] in klaagster (in ieder geval) een bedrag van € 528.000,- heeft geïnvesteerd. Deze investeringen zouden volgens [betrokkene 1] mogelijk zijn gemaakt door het lenen van geld van diverse personen. De rechtbank heeft geoordeeld dat het bestaan van deze leningen voor een aanmerkelijk deel (€ 297.000,-) niet aannemelijk is geworden, omdat in de betreffende periode bij [betrokkene 1] , behoudens de wel aannemelijk geachte leningen, niet is gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit genoemde stortingen kunnen worden verklaard. De rechtbank acht het dan ook aannemelijk dat het onverklaarde deel uit misdrijf afkomstige inkomsten betreft. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat namens klaagster de ontvangst van deze gelden niet is betwist en ook niet ter discussie is gesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
3.7.
De vraag die in de onderhavige zaak centraal staat is of er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat [betrokkene 1] genoemde investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen (verhaalsfrustratie) en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden (wetenschap), als bedoeld in (thans) art. 94a, vierde lid, Sv.
3.8.
Als gezegd heeft onderhavige rechtbank zich eerder over deze kwestie gebogen. In de bestreden beschikking wordt daaraan gerefereerd. Destijds had de rechtbank voornoemde vragen bevestigend beantwoord op grond van de volgende omstandigheden:- [betrokkene 1] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is;- [betrokkene 1] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;- aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene 1] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en- de wetenschap van [betrokkene 1] , onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster.De Hoge Raad oordeelde dat uit deze omstandigheden niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene 1] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
3.9.
In zijn conclusie bij deze beschikking3.merkte mijn toenmalig ambtgenoot Knigge onder meer het volgende op (met weglating van voetnoten):
“(…)
De rechtbank heeft haar oordeel dat sprake is geweest van kort gezegd verhaalsfrustratie als ik het goed begrijp vooral gebaseerd op haar vaststelling dat de aankoop, de renovatie en/of de (verdere) bouw van de beslagen onroerende zaken die aan de klaagster toebehoren mede is geschied met door [betrokkene 1] ter beschikking gestelde geldbedragen die voor een aanmerkelijk deel niet verklaarbaar bleken te zijn uit een legale bron van inkomsten. Dat vind ik niet zonder meer begrijpelijk. De (criminele) herkomst van het geld moet onderscheiden worden van het doel waarmee het wordt besteed. Om dat te verduidelijken het volgende.
4.8. De mogelijkheid om conservatoir beslag te leggen op voorwerpen die toebehoren aan een ander dan de (potentiële) schuldenaar (de verdachte of de veroordeelde) is in 2003 in de wet gekomen. De leden 3 en 4 van art. 94a Sv kwamen toen als volgt te luiden:
“3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
a. die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
b. voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
c. die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.”
In het derde lid onder a en b stonden aldus twee voorwaarden naast elkaar. Er moest sprake zijn van witwassen, waarbij gold dat de voorwerpen afkomstig zijn van het misdrijf waarop de op te leggen betalingsverplichting betrekking had. Naast dit “afkomstvereiste” stond het vereiste van verhaalsfrustratie. De MvT sprak van “schijnconstructies”. De onder c genoemde subjectieve voorwaarde aan de zijde van de ‘ander’ had daarbij alleen betrekking op het witwassen: de ‘ander’ moest op het moment van verkrijgen van de voorwerpen geweten hebben of redelijkerwijs hebben kunnen vermoeden dat de voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
4.9. In 2011 kwam de afkomstvoorwaarde te vervallen. De leden 3 en 4 van art. 94a Sv kwamen toen als volgt te luiden:
“3. Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
4. In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.”
Deze wijziging werd in de MvT als volgt toegelicht.
“Voorgesteld wordt het hiervoor genoemde afkomstvereiste te laten vervallen. Aldus worden de mogelijkheden tot het leggen van «anderbeslag» verruimd, zodat ook beslag kan worden gelegd op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Het vereiste van verhaalsfrustratie blijft van kracht en ook het wetenschapsvereiste blijft gehandhaafd, zij het in aangepaste vorm. De bestaande regeling schiet in het bijzonder met het hiervoor genoemde afkomstvereiste aan haar doel voorbij. Dit vereiste staat aan het leggen van beslag in de weg, in het geval dat een voorwerp op naam van een ander werd gesteld, voordat het misdrijf in verband waarmee het voordeel wordt ontnomen is gepleegd. Zoals ook in de totstandkomingsgeschiedenis bij artikel 94a, derde lid, Sv tot uitdrukking is gebracht, is de toepasselijkheid van het «anderbeslag» zo beperkt tot die gevallen waarin aan de delictomschrijving van het delict witwassen welhaast geheel is voldaan. Het is deze achtergrond waartegen het «afkomstvereiste» kan worden begrepen. Het conservatoir beslag, ook in de vorm van het «anderbeslag», kan echter evenzeer worden begrepen als een verhaalsbeslag waarbij ook legale vermogenscomponenten onderwerp van verhaal kunnen zijn. Ook de RHC wijst hierop in zijn advies. Zo bezien hoeft het vereiste dat het beslagen voorwerp middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig is, niet te worden gesteld. Indien blijkt dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal daarop te frustreren, moet het mogelijk zijn en is het naar mijn mening redelijk, om dit vermogen bij het verhaal te betrekken. Daarmee wint deze beslagmodaliteit duidelijk aan effectiviteit.”
In 2014 werden de bedoelde artikelleden vernummerd tot lid 4 en lid 5, maar inhoudelijk bleef de regeling ongewijzigd.
4.10. Deze wetgeschiedenis onderstreept dat witwassen en het frustreren van verhaal twee te onderscheiden zaken zijn. Ook volkomen legaal geld kan weggesluisd worden met het doel eventueel verhaal te frustreren. Omgekeerd geldt dat uit het enkele feit dat sprake is van witwassen niet volgt dat zich een schijnconstructie voordoet. Crimineel geld kan in de bovenwereld geïnvesteerd worden zonder dat verhaalsfrustratie daarvan het doel is. Dergelijke investeringen hoeven er niet toe te leiden dat het vermogen van de betrokkene aan een ander gaat toebehoren met als gevolg dat er bij hem niets meer te halen valt. In dit verband verdient aandacht dat wat in de MvT het “wetenschapsvereiste” wordt genoemd, “in aangepaste vorm” terugkeerde. In feite kreeg dat vereiste een geheel andere inhoud. De vereiste wetenschap heeft daardoor niet langer betrekking op het witwassen, maar op de verhaalsfrustratie. Dat betekent dat voldoende, maar ook noodzakelijk is dat de “ander” wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat verhaalsfrustratie het doel was. Wetenschap van witwassen volstaat dus niet.
4.11. Van belang is dat de wetgever aan het wetenschapsvereiste een belangrijke rol toekende bij de bescherming van het vermogen en de rechtspositie van derden. In de MvT wordt over die bescherming opgemerkt:
“Ook artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM vereist zorgvuldigheid in dit verband. In het voorgestelde artikel 94a, derde lid, Sv wordt daarom, naast het vereiste van verhaalsfrustratie, als voorwaarde gesteld dat de ander wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat voorwerpen aan hem zijn gaan toebehoren met het doel het verhaal bij degene die deze voorwerpen aan hem heeft vervreemd, te frustreren. Hiermee is een wetenschapsvereiste verwoord, waarmee wordt voorkomen dat een derde die te goeder trouw een voorwerp van de verdachte verkrijgt, ten onrechte wordt geconfronteerd met een onder hem gelegd beslag.”
In de MvA aan de Eerste Kamer wordt daaraan nog het volgende toegevoegd:
“Aan het advies van de Raad van State om het wetsvoorstel op het punt van het anderbeslag te heroverwegen, is gevolg gegeven door dit wetenschapsvereiste – zij het in aangepaste vorm – opnieuw op te nemen. Daarmee wordt de verenigbaarheid met artikel 1, eerste lid, eerste volzin, van het Eerste Protocol bij het EVRM, waarover deze leden een opmerking maakten, voldoende gewaarborgd. Op grond van artikel 94a, derde lid, (nieuw) Sv kunnen voorwerpen (conservatoir) in beslag worden genomen indien deze voorwerpen aan een ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Daarbij geldt als eis dat die ander van deze kwalijke bedoeling wist of dit redelijkerwijze kon vermoeden. In dit wetenschapsvereiste ligt een belangrijke begrenzing besloten van de bevoegdheid tot het leggen van beslag. De rechter zal, wanneer de beslagene tegen het gelegde beslag opkomt, moeten beoordelen of sprake is van kwade trouw. Daarvoor is nu echter niet meer nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de voorwerpen ook zelf van misdrijf afkomstig zijn. Een nadeel van het stellen van die eis is bijvoorbeeld dat op voorwerpen die voordat de strafbare feiten werden begaan reeds aan een ander zijn gaan toebehoren, geen anderbeslag zou kunnen worden gelegd, terwijl ook dergelijke voorwerpen mede tot het verhaal van de ontnemingsmaatregel zouden kunnen strekken. (…) Van kwade trouw kan bijvoorbeeld sprake zijn wanneer voorwerpen tegen weinig zakelijke condities aan die ander zijn gaan toebehoren of wanneer de ander alleen het eigendom verkrijgt terwijl het gebruik van de voorwerpen volledig aan de betrokkene in de ontnemingsprocedure voorbehouden blijft.”
4.12. Terug naar de onderhavige zaak. Tegenover de investeringen die [betrokkene 1] in de klaagster heeft gedaan, staan aandelen in en vorderingen op de klaagster. Op die vermogensbestanddelen van [betrokkene 1] kan conservatoir beslag gelegd worden. Van schijnconstructies blijkt niet. Het is dus nog maar de vraag of de verhaalsmogelijkheden zijn verkleind dan wel het verhaal is bemoeilijkt en zo dit het geval is, of dat het kennelijke doel van de investeringen was. In het verlengde daarvan ligt dat het feit dat de klaagster de criminele herkomst van een deel van het geld kende, nog niet betekent dat hij “te kwader trouw” was in de betekenis waarin die term in de wetsgeschiedenis wordt gebruikt. De vaststelling van de rechtbank lijkt een verdenking wegens witwassen te rechtvaardigen, maar voldoende aanwijzingen dat de klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat het kennelijke doel van dit witwassen verhaalsfrustratie was, levert die verdenking niet op.”
3.10.
De rechtbank heeft vastgesteld dat in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 ruim twee miljoen euro is geïnvesteerd in klaagster, waarvan (in ieder geval) € 528.000,- door [betrokkene 1] . De rechtbank heeft vastgesteld dat een deel van het door [betrokkene 1] in de klaagster geïnvesteerde bedrag van diverse personen geleend geld betreft en het andere deel (€ 297.000,-) van misdrijf afkomstige inkomsten betreft. De vraag of deze investering in het onroerend goed van de klaagster door [betrokkene 1] is gedaan met het kennelijke doel om uitwinning van dat geld4.te bemoeilijken of te verhinderen is door de rechtbank bevestigend beantwoord.
3.11.
Ten aanzien van het totaal in de klaagster geïnvesteerde bedrag van ruim twee miljoen en de werkwijze binnen de onderneming van klaagster heeft de rechtbank vastgesteld dat:
(i) dit bedrag grotendeels met achtergestelde leningen werd gefinancierd en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] die leningen als aandeelhouders aan klaagster hebben verstrekt;
(ii) het bedrag van twee miljoen euro voor een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, werd gestort en het merendeel van het bedrag contant werd voldaan;
(iii) de contante betalingen ten goede kwamen van [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ;
(iv) [betrokkene 1] aan [betrokkene 3] de opdracht heeft gegeven een envelop met contant geld af te geven bij klaagster;
(v) de contante geldbedragen in de administratie van klaagster door middel van geldleen-overeenkomsten werden gerechtvaardigd;
(vi) een aantal van de geldleen-overeenkomsten ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding heeft;
(vii) een andere rechtspersoon ( [A] BV), waarvan [betrokkene 1] aandeelhouder is, contante geldbedragen aan klaagster heeft betaald, welke in de administratie werden verantwoord als betalingen voor de levering van hout, terwijl uit onderzoek is gebleken dat door de klaagster geen hout is geleverd en deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op de klaagster had.
3.12.
De rechtbank heeft aan voornoemde vaststellingen de conclusie verbonden dat de investeringen van [betrokkene 1] in de klaagster mede ten doel hadden om verhaal op het vermogen van [betrokkene 1] te frustreren, omdat de contante betalingen door tussenkomst van derden op basis van geldleningen en de valse stukken in de administratie van de klaagster het justitie bemoeilijken om [betrokkene 1] met betalingen van geld aan de klaagster in verband te brengen. Daar komt volgens de rechtbank nog bij dat de klaagster een rechtspersoon naar Hongaars recht is en de onderneming in Hongarije wordt gevoerd en daar kantoor houdt. Daarnaast zijn de leenovereenkomsten met ongebruikelijke voorwaarden (onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding) naar het oordeel van de rechtbank opmerkelijk te noemen en leveren deze, zonder een uitleg door klaagster, (eveneens) een aanwijzing op dat de gelden in klaagster zijn geïnvesteerd met als doel om verhaal te frustreren.
3.13.
De (vervolg)vraag of de klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen is door de rechtbank eveneens bevestigend beantwoord. In dat verband heeft de rechtbank relevant geacht dat uit de stukken blijkt dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich binnen de onderneming bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor de klaagster, dat zij daartoe leenovereenkomsten sloten en dat zij daarover veel contact met elkaar onderhielden. Nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige bestuurders en aandeelhouders van de klaagster zijn kan hun wetenschap over de herkomst van het geld, de wijze van verwerving van het geld en de wijze van betaling van het geld aan de klaagster naar het oordeel van de rechtbank aan de klaagster worden toegerekend. Er is bij de klaagster zo bezien sprake geweest van “kwade trouw”.
3.14.
Naar mijn mening volgt uit de door de rechtbank vastgestelde omstandigheden - nog steeds - niet zonder meer dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene 1] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. De kern van de inbeslagnemingsbevoegdheid van art. 94a lid 4 Sv is dat er sprake is van het gaan toebehoren van voorwerpen (waaronder gelden) met het doel de verhaalsmogelijkheden te bemoeilijken. De door de rechtbank genoemde omstandigheid (i) dat de investeringen in de vennootschap door (onder meer) [betrokkene 1] in de vorm van achtergestelde leningen werden gedaan wijst daar niet op. Het vermogen van [betrokkene 1] is daardoor niet per se verminderd en de verhaalsmogelijkheden evenmin. Hetzelfde geldt voor de deels door anderen bijgedragen contante bedragen (ii,iv), ook niet als deze in de administratie werden ‘omgezet’ in leningen (iv). Wederom hetzelfde geldt voor het onder (vi) genoemde punt dat in de administratie een van een derde ontvangen bedrag aan contant geld valselijk werd geboekt ten laste van een niet bestaande levering van hout. Dat een aantal van de door de vennootschap contant ontvangen bedragen uiteindelijk ten goede kwamen aan [betrokkene 1] en zijn mede-aandeelhouder (ii, vii) lijkt mij ook al geen aanwijzing dat sprake is van verhaalsbemoeilijking, aangezien daardoor het (persoonlijke) vermogen van (mede) [betrokkene 1] juist werd vergroot.
3.15.
Weliswaar zouden uit de algehele gang van zaken rond de onderneming - wellicht en onder diverse nadere voorwaarden - een aantal strafbare feiten kunnen worden gedestilleerd, zoals witwassen en valsheid in geschrift, maar de min of meer objectieve strekking van verhaalsbemoeilijking kan daaraan niet worden toegekend.
3.16.
Dat klaagster een vennootschap is naar Hongaars recht lijkt mij, op zichzelf beschouwd, daarvoor evenmin een aanwijzing, waarbij ik ten overvloede opmerk dat Hongarije deel uitmaakt van de EU en zich daarmee voor het overgrote deel in dezelfde rechtsruimte bevindt als Nederland. Waar de rechtbank tenslotte overweegt dat de leenovereenkomsten met ongebruikelijke voorwaarden naar haar oordeel opmerkelijk te noemen zijn en deze zonder een uitleg door klaagster, (eveneens) een aanwijzing opleveren dat de gelden in klaagster zijn geïnvesteerd met als doel om verhaal te frustreren meen ik dat de kracht van (uitsluitend) dit argument mij (te) gering lijkt, aangezien dit aspect niet in het licht van de algehele bedrijfsvoering van de vennootschap is bezien door de rechtbank. Kort gezegd: of sprake is van een schijnconstructie blijkt nog niet.
3.17.
Waar de rechtbank de (vervolg)vraag of de klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen door de rechtbank bevestigend is beantwoord aan de hand van de wetenschap die bij de bestuurders/aandeelhouders aanwezig was is dat oordeel gelet op het voorgaande evenzeer ontoereikend gemotiveerd.
3.18.
Het middel slaagt.
4. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden beschikking aanleiding behoren te geven.
5. Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden beschikking en tot zodanige beslissing op grond van art. 440 lid 2 Sv als de Hoge Raad gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Beroepschrift 15‑06‑2020
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
te Den Haag
Griffienummer: S 19/05193 B
Betekening aanzegging: 18 mei 2020
Cassatieschriftuur
Inzake:
[klaagster]
gevestigd te [vestigingsland],
klaagster,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20190333
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de klaagster bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [klaagster], ingestelde beroep in cassatie tegen de beschikking van de Rechtbank Oost-Brabant d.d. 1 oktober 2019 en alle beslissingen die door de rechtbank zitting(en) zijn genomen.
In genoemde beschikking heeft de rechtbank een namens klaagster ingediend klaagschrift ongegrond verklaard.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder het art. 1 lid 1 Eerste Protocol bij het EVRM 94a en 552a Sv, en wel om het navolgende:
Klaagster heeft een klaagschrift ingediend strekkende tot opheffing van een op 29 november 2013 te Hongarije gelegd conservatoir beslag op onroerende goederen van klaagster.
Door en namens klaagster is uitdrukkelijk en onderbouwd met argumenten aangevoerd dat er geen sprake is van de omstandigheid dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van de aan klaagster toebehorende voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat klaagster onderbouwd door argumenten en stukken heeft aangevoerd dat de onroerende zaak waarop beslag is gelegd aan haar toebehoort en dat de door het Openbaar Ministerie aangevoerde investeringen door derden, waaronder haar aandeelhouder [betrokkene 1], gepleegd zijn in verband met de (uit)bouw van en exploitatie van een welnesscentrum.
In de beschikking heeft de rechtbank het beklag ongegrond verklaard. Uit de beschikking volgt dat de Rechtbank onder meer heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] en een ander vanaf 2009 alle aandelen in klaagster in handen hebben gekregen en zij de enige bestuurders van klaagster zijn; in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 ruim twee miljoen in klaagster is geïnvesteerd hetgeen grotendeels gefinancierd is met achtergestelde leningen die door de bestuurders aan klaagster zijn verstrekt. In de beschikking heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat [betrokkene 1] en een ander ‘zich bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster’.
In de beschikking heeft de rechtbank geoordeeld dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, zonder in te gaan op hetgeen klaagster heeft aangevoerd ten aanzien van het doel van de investeringen, terwijl de Rechtbank vervolgens wel heeft vastgesteld dat degenen die de gewraakte investeringen hebben gedaan, waaronder [betrokkene 1], zich bezighielden met ‘het verwerven van het benodigde geld voor klaagster’. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de waarde van (alleen) het inbeslaggenomen onroerend goed een bedrag beloopt van 600.000,- à 700.000,00 euro.
Daar komt nog bij dat uit het verhandelde ter zitting bezwaarlijk anders kan volgen dat de door [betrokkene 1] gedane investeringen uit de administratie en boeken van klaagster blijkt, zodat ook daarom niet kan worden gesproken van een ‘schijnconstructie’ die ‘verhaalsfrustratie’ tot doel heeft gehad. Zo doet bijvoorbeeld de omstandigheid dat derden wellicht contante geldbedragen hebben verstrekt daar ook niet aan af nu uit de stukken immers onmiskenbaar blijkt dat deze bedragen door klaagster nu juist administratief op naam van [betrokkene 1] zijn gesteld.
Nu de rechtbank zelf ook nog heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] (en een ander) zich ‘bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster’, waaruit bezwaarlijk anders kan volgen dat klaagster geld benodigd heeft gehad voor haar activiteiten, heeft de rechtbank in feite vastgesteld dat het dus niet zo is geweest dat klaagster in feite geld in de schoenen geworpen heeft gekregen dat zij niet nodig heeft gehad, maar dit slechts heeft aangenomen om verhaal te frustreren. Gelet hierop heeft de rechtbank haar beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Toelichting
1.1
Klaagster is een Hongaarse rechtspersoon die een wellnesscentrum in Hongarije exploiteert. Onder de klaagster is in 2013 in Hongarije op de voet van art. 94a Sv beslag gelegd op een zestal onroerende zaken die haar eigendom zijn. Dit beslag dient tot bewaring van het recht op verhaal van een aan derde, verder te noemen ‘[betrokkene 1]’, op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. [betrokkene 1] is mede-aandeelhouder en mede bestuurder van de klaagster.
1.2
Aan het klaagschrift zijn een aantal stukken gehecht, waaronder een (vertaald) uittreksel uit het bedrijfsregister, waaruit onder meer volgt dat klaagster op 18 april 2006 is ingeschreven en dat in 2008 eveneens diverse stukken onroerend goed in het register zijn opgenomen. Aan het klaagschrift is ook het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant d.d. 19 april 2016, gewezen in de ontnemingszaak tegen [betrokkene 1], gehecht. In dit vonnis is onder meer vermeld:
‘Het SFO heeft betrekking op de periode van 1 januari 2006 tot en met heden. De periode is echter op te delen in twee afzonderlijke perioden.
- 1.
De periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010. Dit betreft het onderzoek naar investeringen door [betrokkene 1] in het [klaagster] in [a-land].
()
Uit de tussen [betrokkene 1] en [betrokkene 2] gevoerde telefoongesprekken komt naar voren dat [betrokkene 1] op de hoogte was van de financiële positie van [klaagster] en dat hij actief bezig is geweest met het zoeken van gelden ter financiering van deze rechtspersoon.
()
Vanuit het verdovende middelen onderzoek [onderzoek], komt verder naar voren dat [betrokkene 1] in juli 2006 zijn investeringen in [klaagster] uitgebreid besproken heeft met ().
()
Volgens de jaarrekeningen van [klaagster] wordt in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 ruim HUF 600.000.000,- (dit is ruim € 2.000.000,-) in [klaagster] geïnvesteerd.
()
In de administratie zijn door [betrokkene 1] afgesloten krediet- en leningsovereenkomsten aangetroffen.
Een overeenkomst dateert van 6 oktober 2008. Partijen komen overeen dat [betrokkene 1] een lening aan [klaagster] garandeert ter hoogte van HUF 100.000.000,-.
Uit de financiële administratie van [klaagster] is naar voren gekomen dat de volstorting van de aandeelhouderslening ten aanzien van deze leningsovereenkomst van HUF 1000.000.000,- hoofdzakelijk is volgestort met contante bedragen die geen legale herkomst hebben.
Daarnaast is een leningsovereenkomst tussen de partijen [betrokkene 1] als kredietverlener en [klaagster] als kredietnemer aangetroffen. [betrokkene 1] verstrekt voor 31 december 2008 aan [klaagster] een lening van HUF 70.0000,- voor onbepaalde tijd.()
()
periode 1-januari 2006 tot en met 31 december 2010- Investeringen in Hongarije
()
Verklaring [betrokkene 1]
[betrokkene 1] verklaart dat hij ten behoeve van de financiering van [klaagster] ongeveer € 500.000,- heeft geleend van derden.
Hij verklaart verder dat hij de hierboven genoemde bedragen ter financiering van [klaagster] van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] heeft geleend. ()
()
De vordering die [betrokkene 1] op [klaagster] heeft, HUF 155.555.253,- bedraagt tegen de gemiddelde koers € 528.000,0 ()
()
Conclusie: Afgezien van een gestelde afwijking in het geïnvesteerde bedrag door een mogelijk koersverschil () is niet betwist dat de investering van [betrokkene 1] in [klaagster] € 528.000 heeft bedragen. Ter zake de leningen van [naam 1], [naam 2] en [naam 3] is naar het oordeel van de rechtbank voldoende komen vast te staan dat deze hebben bestaan, aan [betrokkene 1] zijn verstrekt en vervolgens door hem in [klaagster] zijn geïnvesteerd. Ter zake het verschil (€ 528.000 -/- € 231.000 =) € 297.000,-, heeft veroordeelde de herkomst niet aannemelijk kunnen maken, laats staan kunnen aantonen. () Mede gelet op de activiteiten van veroordeelde () acht de rechtbank het daarom aannemelijk dat deze gelden afkomstig zijn uit andere strafbare feiten () en daarmee tot een bedrag van € 297.000,- als wederrechtelijk verkregen voordeel vatbaar voor ontneming.
Voordeel [klaagster]:
€ 297.000,--
()’
1.3
Het door klaagster ingediende klaagschrift strekkende tot opheffing van de gelegde beslagen is eerder door de Rechtbank behandeld ter zitting d.d. 30 juni 2017. In het proces-verbaal van de zitting d.d. 30 juni 2017 is onder meer gerelateerd dat mr. C.A.D. Oomes, advocaat te Son en Breugel, raadsman van klaagster, het woord heeft gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal gehechte pleitaantekeningen. In deze pleitaantekeningen is onder meer vermeld:
‘()
- 7.
De casus is namelijk helemaal niet zo ingewikkeld als men het wil doen voorkomen en men wil kennelijk kosten wat het kost er een veel schimmiger geheel van maken dan dat het is. In de kern is het echter heel eenvoudig. De heer [betrokkene 1] heeft een mogelijke ontnemingsvonnis tegen zich in het vooruitzicht, welke door de rechtbank op € 496.000,00 is uitgesproken en welke nog bij het gerechtshof loopt. Ter zekerheid van betaling van de ontnemingsvordering is door het openbaar ministerie beslag gelegd. Dit beslag omvat onder andere de vordering van [betrokkene 1] op [klaagster], welke vordering al ongeveer gelijk is aan de door de rechtbank uitgesproken ondernemingsvordering.()
()
- 8.
Het openbaar ministerie had ook nog beslag kunnen leggen op bijvoorbeeld de aandelen van [betrokkene 1], doch dit liet zij na en laat zij nog steeds na. Ze legde wel beslag op de eigendommen van [klaagster] en daar begint het probleem.
- 9.
Het openbaar ministerie probeert dat probleem — en dus haar fout- nu weg te poetsen door het allemaal te forceren richting een artikel 94a lid 4 beslag. Indien we echter eens kijken waar artikel 94a lid 4 Sv op doelt, dan wordt duidelijk dat dit in deze niet speelt.
Immers een klassiek voorbeeld van een geval waar artikel 94a lid 4 Sv voor is bedoeld is een auto die op iemand anders zijn naam gesteld wordt om de werkelijke eigendom te verhullen en daarmee verhaalsbeslag te voorkomen. In dat geval kan de auto wel als beslagobject dienen.
- 10.
In dezen is echter helemaal geen sprake van verhullen. [betrokkene 1] is gedeeltelijk eigenaar van de aandelen van een vennootschap maar daarmee is niet gezegd dat alle eigendommen van die vennootschap eigenlijk van [betrokkene 1] zijn. In tegendeel zelfs: [betrokkene 1] is een minderheidsaandeelhouder en dus zijn de overige aandelen in handen van andere mensen.()
()
- 11.
Ik kan het u nog sterker vertellen: [betrokkene 1] heeft aandelen van de vennootschap gedeeltelijk overgenomen en heeft de vennootschap helemaal niet alleen opgericht. Hoe kan er nu sprake zijn van een artikel 94a lid 4 Sv geval, waarbij (in de moeilijk te volgen gedachtegang van het openbaar ministerie) het eigendom van de gronden enkel bij de vennootschap zouden zijn neergelegd om het werkelijk eigendom te verhullen? Dat is natuurlijk niet zo. Dat berijpt iedereen.
()
- 15.
Het gedeelte dat [betrokkene 1] inbracht bij zijn inkoop is dus een "klein" gedeelte van het geheel.
()
- 27.
De leningen die zijn aangegaan zijn vaak ver vóór de tijd gedaan dat de berokken personen überhaupt iets ‘verkeerds’ zouden hebben gedaan. Bovendien zijn de bedragen per bank verstrekt (hetgeen doorgaans niet gebeurt als het crimineel vermogen betreft
()
- 28.
Nog los daarvan moeten we hier niet uit het oog verleizen dat we het enkel kunnen hebben over het gedeelte dat [betrokkene 1] heeft ingebracht. Al het overige vermogen van [klaagster] komt van ander bronnen (bank, subsidie EU en overige aandeelhouders) en daarmee heeft het openbaar ministerie niets van doen!
()
- 35.
Kort en goed: het beslag op de eigendommen van [klaagster] is vexatoir en zal dus bij een uiteindelijke toewijzing van enige vordering tegen [betrokkene 1] niet uitgewonnen kunnen worden.
()
- 37.
Al zouden die gelden wel aantoonbaar een criminele herkomst hebben, quod non, en al zou [betrokkene 1] daar bovendien ook nog van hebben geweten, quod non, dan raakt dat [klaagster] nog altijd niet. [betrokkene 1] is slechts door zijn inkoop eéén van de aandeelhouders geworden en dit heeft niets van doen met de ander aandeelhouders. Het enig dat voor verhaal eventueel vatbaar is, is het eigendom van [betrokkene 1] en dat is zijn gedeelte van de aandelen. Die kunnen uiteindelijk worden verkocht (met inachtneming van de statuten) en de opbrengst biedt dan mogelijk verhaal. ()’
1.4
In het proces-verbaal van die zitting is voorts onder meer gerelateerd:
‘De officier van justitie:
()
Gelet op het moment van beslag is het afkomstvereiste niet van toepassing.
()
De raadsman:
()
Het bedrijf doet investeringen in een stappenplan om door te groeien, daardoor worden de schulden groten maar ook de verdiencapaciteit. ()’
1.5
In de beschikking van 14 juli 2017 heeft de rechtbank vervolgens het beklag ongegrond verklaard. Het tegen de beschikking ingestelde beroep in cassatie heeft geleid tot een arrest van de Hoge Raad, waarbij de Hoge Raad de bestreden beschikking heeft vernietigd en naar de Rechtbank heeft terugverwezen.1. In de beschikking had de rechtbank vastgesteld dat [betrokkene 1] eerder een bedrag ad € 528.000,00 in klaagster had geïnvesteerd en dat zich kennelijk de situatie van (thans) art. 94a, vierde lid, Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de onroerende zaken waarop conservatoir beslag is gelegd aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel om de uitwinning van aan [betrokkene 1] toebehorende voorwerpen (waaronder volgens het zesde lid van deze bepaling ook worden verstaan vermogensrechten) te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden. Dat oordeel behoefde echter nadere motivering, nu uit de door de Rechtbank in aanmerking genomen omstandigheden dat:
- —
[betrokkene 1] een van de oprichters en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders van de klaagster is,
- —
[betrokkene 1] bij rechterlijke uitspraken is veroordeeld wegens overtreding van de Opiumwet en hem de verplichting is opgelegd tot betaling aan de Staat van € 496.000,- ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel,
- —
aannemelijk is dat de (deels contante) investeringen van [betrokkene 1] in de klaagster voor een aanmerkelijk deel uit misdrijf afkomstig zijn en
- —
de wetenschap van [betrokkene 1], onder meer met betrekking tot de inhoud van voormelde uitspraken, kan worden toegerekend aan de klaagster,
niet zonder meer volgt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat [betrokkene 1] de investeringen in de klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
1.6
Vervolgens heeft de rechtbank ter zitting van 17 september 2019 de zaak opnieuw behandeld. In het proces verbaal is onder meer gerelateerd:
‘De raadsman voert aan:
()
De vraag is of er een investering is gedaan om de uitwinning te bemoeilijken en of [klaagster] dit ook wist. Ik ben van mening dat het Openbaar Ministerie beslag had moeten leggen op de aandelen van [betrokkene 1] en op de vordering van [betrokkene 1] op [klaagster]. De punten die door de Hoge Raad zijn gesignaleerd, worden u weer door het Openbaar Ministerie aangedragen. Die punten zijn al ter sprake gebracht. Deze punten maken niet dat kan worden bewezen dat [klaagster] wetenschap had.()
()
De officier van justitie voert aan:
()
Er is sprake van een schijnconstructie. Er zijn leningen verstrekt zonder aflossingspercentage en zonder dat er rente moet worden betaald. Kijkend naar de kamerstukken 2009-10 22194, in het bijzonder pagina 11, is er een wetswijziging gekomen met als doel verruiming. Het afkomstvereiste werkte beklemmend. Dit vereiste is dan ook komen te vervallen. Vastgesteld kan worden dat er een bedrag van € 528.000,- in [klaagster] is gestopt. Een aanmerkelijk deel van dit geldbedrag, te weten € 297.000,- heeft geen legale herkomst.
()
() Er is sprake van een schijnconstructie als een voorwerp aan een ander toebehoort zonder redelijk economisch motief. Dit wordt door de verdediging niet concreet en gemotiveerd betwist. ()
()
U vraag mij naar de waarde van het complex te Hongarije waarop beslag is gelegd. DE waarde beloopt volgens Hongaarse stukken, die betrekking hebben op de vaststelling van de Hongaarse onroerend zaak belasting, een bedrag van ongeveer 600.000,- tot 700.000,- euro.
()
De raadsman voert aan:
()
() Het is de bedrijfsvoering van [klaagster] om grond in eigendom aan te kopen, waarop vervolgens kan worden gebouwd. Er is geen sprake van een schijnconstructie, zoals door de Hoge Raad en de wetgever is bedoeld. De officier van justitie heeft het over een schijnconstructie in het kader van een witwasverdenking. Dat is nu niet aan de orde.’
1.7
In de beschikking heeft de rechtbank vervolgens het beklag ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe geoordeeld:
‘De rechtbank heeft in haar beschikking d.d. 14 juli 2017 onder meer vastgesteld dat klaagster buiten redelijke twijfel als eigenaresse van de onroerende goederen dien te worden aangemerkt en heeft vervolgens als volgt overwogen (daarbij dient voor beslagene gelezen te worden [betrokkene 1]):
‘(…)
Klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht, van wie beslagene een van de oprichters is en sindsdien een van de aandeelhouders en bestuurders is. Mede-oprichter, aandeelhouder en bestuurder is [betrokkene 2]. Beslagene heeft in klaagster een bedrag van (in ieder geval) €528.000 geïnvesteerd. Beslagene heeft gesteld dat deze investeringen mogelijk zijn gemaakt doordat hij van diverse personen geld heeft geleend. Het bestaan van deze leningen is echter voor een aanmerkelijk deel (€297.000) niet aannemelijk geworden (..). Bij beslagene is in de desbetreffende periode behoudens de wel aannemelijk geachte leningen voorts niet gebleken van een bron van legale inkomsten waaruit deze stortingen kunnen worden verklaard. Van het onverklaarde deel is aannemelijk dat dit uit misdrijf afkomstige bronnen zijn (…)’
De rechtbank verenigt zich met deze overwegingen en conclusies en neemt deze over. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat namens klaagster de ontvangst van deze gelden niet is betwist en ook niet ter discussie is gesteld dat deze gelden uit misdrijf afkomstig zijn.
Vervolgens dient de rechtbank gelet op de hiervoor aangehaalde beschikking van de Hoge Raad te onderzoeken of er voldoende aanwijzingen zijn om aan te nemen dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen (verhaalsfrustratie) en dat klaagster dit wist of redelijkerwijs moest vermoeden (wetenschap).
Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit de door de officier van justitie overgelegde stukken, te weten onder meer het proces-verbaal van bevindingen d.d. 1 mei 2013 (bijlage 9), de samenvatting van het verhoor van de getuige [betrokkene 3] (bijlage 10), een gedeelte van een proces-verbaal van verhoor van [betrokkene 2] (bijlage 11), een gedeelte van een rapportage met betrekking tot onderzoek van de administratie van klaagster (bijlage 12) en een proces-verbaal van bevindingen van de verbalisant [verbalisant 1] van 20 februari 2013 (bijlage 13), blijkt het volgende:
- —
[betrokkene 1] (verder te noemen: [betrokkene 1]) is in de loop der tijd meerdere keren veroordeeld voor drugsdelicten, zowel in het binnen- als het buitenland. Uit het plegen van deze delicten heeft hij grote geldbedragen aan inkomsten gegenereerd.
- —
[betrokkene 2] (verder te noemen: [betrokkene 2]) is in Duitsland veroordeeld wegens fraude.
Hij heeft [betrokkene 1] ontmoet in een Duitse gevangenis. [betrokkene 1] was daar gedetineerd wegens het plegen van een drugsdelict. Kort na hun detentie hebben zij, samen met een derde persoon, in maart 2006 klaagster overgenomen. Vanaf 2009 hebben [betrokkene 1] en [betrokkene 2] samen alle aandelen van klaagster in handen en zijn zij de enige bestuurders van klaagster.
- —
klaagster is een rechtspersoon naar Hongaars recht. Zij voert haar onderneming te Hongarije en houdt daar ook kantoor.
- —
in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 is ruim twee miljoen euro in klaagster geïnvesteerd. Dit werd grotendeel gefinancierd met achtergestelde leningen. [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hebben die leningen als aandeelhouders aan klaagster verstrekt.
- —
het bedrag van twee miljoen euro werd voor een gedeelte door derden, met vaak een criminele achtergrond, gestort en het merendeel van het bedrag werd contant voldaan. Deze contante betalingen kwamen ten goede aan [betrokkene 2] en [betrokkene 1]. Gebleken is dat [betrokkene 3] in opdracht van [betrokkene 1] een envelop met contant geld moest afgeven bij klaagster.
- —
in de administratie van klaagster zijn geldleen-overeenkomsten aangetroffen, die de contant ontvangen geldbedragen moeten rechtvaardigen. Een aantal van de geldleen-overeenkomsten heeft ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding.
- —
in de administratie van klaagster zijn ook valse stukken aangetroffen. De rechtspersoon [A] B.V., van wie [betrokkene 1] aandeelhouder is, heeft contante geldbedragen aan klaagster betaald. Deze werden in de administratie van klaagster verantwoord als betalingen voor levering van hout, maar onderzoek heeft uitgewezen dat door klaagster geen hout is geleverd en dat deze contante betalingen zijn verrekend met de vordering die [betrokkene 1] op klaagster had.
Klaagster heeft deze bevindingen in het geheel niet weersproken en ook geen enkele verklaring gegeven voor de door opsporingsambtenaren geconstateerde werkwijze binnen de onderneming van klaagster. Deze bevindingen, in onderlinge samenhang en verband bezien, rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank de conclusie dat de investeringen van [betrokkene 1] in klaagster, mede ten doel hadden om verhaal op het vermogen van [betrokkene 1] te frustreren. In het bijzonder overweegt de rechtbank daartoe nog het volgende. [betrokkene 1] moest er rekening mee houden dat door justitie verhaal zou worden gezocht op zijn vermogen dat hij uit drugsdelicten had verkregen. [betrokkene 2] mag daarmee bekend worden verondersteld op het moment dat hij en [betrokkene 1] zeggenschap over klaagster kregen. Er worden vervolgens grote geldbedragen aan klaagster betaald en voor een groot gedeelte gebeurt dit contant. De Hongaarse identiteit van klaagster, de contante betalingen door tussenkomst van derde op basis van geldleningen en de valse stukken in de administratie van klaagster, bemoeilijken het justitie om [betrokkene 1] met betalingen van geld aan klaagster in verband te brengen. Ook de leenovereenkomsten met ongebruikelijke voorwaarden, zoals een onbepaalde looptijd en geen rentevergoeding zijn opmerkelijk en leveren, zonder uitleg door klaagster, een aanwijzing op dat de gelden in klaagster zijn geïnvesteerd met als doel om verhaal te frustreren.
Voorts blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de hiervoor aangehaalde stukken van de verbalisanten dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] zich bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster, dat zij daartoe de leenovereenkomsten sloten en dat zij daarover ook veel contact met elkaar onderhielden. Hun wetenschap over de herkomst van het geld, de wijze van werving van het geld en de wijze van betaling van het geld aan klaagster, kan aan klaagster worden toegerekend, nu [betrokkene 1] en [betrokkene 2] de enige bestuurders en aandeelhouders van klaagster zijn. Dit betekent naar het oordeel van de rechtbank dat klaagster wist of redelijkerwijs kon vermoeden dat [betrokkene 1] de investeringen in klaagster heeft gedaan met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat het beslag rechtmatig is gelegd. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Op 1 maart 2012 is door de rechter-commissaris machtiging verleend voor een strafrechtelijk financieel onderzoek tegen [betrokkene 1]. Vervolgens is onder klaagster op de voet van art. 94a Sv door tussenkomst van de Hongaarse rechter op 29 november 2013 beslag gelegd op een zestal goederen die haar eigendom zijn. Dit beslag dient tot bewaring van het recht op verhaal van een aan [betrokkene 1] op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Bij vonnis d.d. 19 april 2006 heeft de rechtbank aan [betrokkene 1] een ontnemingsmaatregel tot een bedrag van €496.000 opgelegd. [betrokkene 1] is hiervan in hoger beroep gegaan. Bij arrest d.d. 24 januari 2019 heeft het gerechtshof vastgesteld dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene 1] een bedrag van €526.897 beloopt. Het gerechtshof heeft daarbij de betalingsverplichting van [betrokkene 1] bepaald op een bedrag van €474.207. Tegen dit arrest is namens [betrokkene 1] cassatie ingesteld. Deze procedure bij de Hoge raad loopt thans nog. Uit het dossier begrijpt de rechtbank dat het zestal onroerende goederen van klaagster, waarop het beslag rust, samen een complex vormen dat is bedoeld voor de exploitatie van een welnesscentrum. Volgens mededeling van de officier van justitie in raadkamer beloopt de waarde van dit centrum op grond van Hongaarse stukken, die betrekking hebben op de vaststelling van de Hongaarse onroerende zaakbelasting, een bedrag van ongeveer 600.00 tot 700.00 euro. Dit is door de raadsman van klaagster niet weersproken. Uit het een en ander blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat het beslag op rechtens juiste wijze tot stand is gekomen en dat het beslag gelet op de hoogte van de vordering op [betrokkene 1] in verhouding tot de waarde van het totale complex, waarop het beslag rust, niet disproportioneel is.
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen zal de rechtbank het klaagschrift ongegrond verklaren.’
1.8
- ‘3.
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien:
- a.
die voorwerpen, onmiddellijk of middellijk, afkomstig zijn van het misdrijf in verband waarmee de geldboete kan worden opgelegd onderscheidenlijk het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, en
- b.
voldoende aanwijzingen bestaan dat die voorwerpen aan die ander zijn gaan toebehoren met het doel de uitwinning van die voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en
- c.
die ander ten tijde van dat gaan toebehoren wist of redelijkerwijze kon vermoeden dat die voorwerpen van enig misdrijf afkomstig waren.
- 4.
In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.’
1.9
- ‘3.
Voorwerpen die toebehoren aan een ander dan degene aan wie, in het in het eerste lid bedoelde geval, de geldboete kan worden opgelegd of degene aan wie, in het in het tweede lid bedoelde geval, het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden ontnomen, kunnen in beslag worden genomen indien voldoende aanwijzingen bestaan dat deze voorwerpen geheel of ten dele aan die ander zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van voorwerpen te bemoeilijken of te verhinderen, en die ander dit wist of redelijkerwijze kon vermoeden.
- 4.
In het geval, bedoeld in het derde lid, kunnen tevens andere aan de betrokken persoon toebehorende voorwerpen in beslag worden genomen, tot ten hoogste de waarde van de in het derde lid bedoelde voorwerpen.’
1.10
Tot 31 maart 2011 gold dus onder meer de afkomstvoorwaarde; slechts voorwerpen die onmiddellijk of middellijk afkomstig waren uit misdrijf konden in beslag worden genomen; daarna 2011 konden ook andere voorwerpen in beslag worden genomen onder een derde. De wetgeschiedenis stelt daartoe onder meer:
‘Voorgesteld wordt het hiervoor genoemde afkomstvereiste te laten vervallen. Aldus worden de mogelijkheden tot het leggen van ‘anderbeslag’ verruimd, zodat ook beslag kan worden gelegd op voorwerpen waarvan niet behoeft te worden aangetoond dat zij van misdrijf afkomstig zijn. Het vereiste van verhaalsfrustratie blijft van kracht en ook het wetenschapsvereiste blijft gehandhaafd, zij het in aangepaste vorm. De bestaande regeling schiet in het bijzonder met het hiervoor genoemde afkomstvereiste aan haar doel voorbij. Dit vereiste staat aan het leggen van beslag in de weg, in het geval dat een voorwerp op naam van een ander werd gesteld, voordat het misdrijf in verband waarmee het voordeel wordt ontnomen is gepleegd. Zoals ook in de totstandkomingsgeschiedenis bij artikel 94a, derde lid, Sv tot uitdrukking is gebracht, is de toepasselijkheid van het ‘anderbeslag’ zo beperkt tot die gevallen waarin aan de delictomschrijving van het delict witwassen welhaast geheel is voldaan. Het is deze achtergrond waartegen het ‘afkomstvereiste’ kan worden begrepen. Het conservatoir beslag, ook in de vorm van het ‘anderbeslag’, kan echter evenzeer worden begrepen als een verhaalsbeslag waarbij ook legale vermogenscomponenten onderwerp van verhaal kunnen zijn. Ook de RHC wijst hierop in zijn advies. Zo bezien hoeft het vereiste dat het beslagen voorwerp middellijk of onmiddellijk van misdrijf afkomstig is, niet te worden gesteld. Indien blijkt dat de verdachte vermogen bij een ander heeft ondergebracht met het kennelijke doel om toekomstig verhaal daarop te frustreren, moet het mogelijk zijn en is het naar mijn mening redelijk, om dit vermogen bij het verhaal te betrekken. Daarmee wint deze beslagmodaliteit duidelijk aan effectiviteit.’
1.11
Voorts blijkt uit de wetsgeschiedenis dat anders dan voorheen het niet meer nodig werd geacht dat niet meer nodig is dat aannemelijk is dat de voorweren zelf van misdrijf afkomstig zijn:
‘De rechter zal, wanneer de beslagene tegen het gelegde beslag opkomt, moeten beoordelen of sprake is van kwade trouw. Daarvoor is nu echter niet meer nodig dat aannemelijk wordt gemaakt dat de voorwerpen ook zelf van misdrijf afkomstig zijn. Een nadeel van het stellen van die eis is bijvoorbeeld dat op voorwerpen die voordat de strafbare feiten werden begaan reeds aan een ander zijn gaan toebehoren, geen anderbeslag zou kunnen worden gelegd, terwijl ook dergelijke voorwerpen mede tot het verhaal van de ontnemingsmaatregel zouden kunnen strekken. (…)’
1.12
Het additionele verhaalsrecht op voorwerpen die aan een ander toebehoren is bedoeld voor de gevallen waarin de verdachte/veroordeelde van het strafbare feit het daardoor behaalde voordeel wil veiligstellen door het door te sluizen naar een derde via een schijnconstructie; de schijn wordt gewekt alsof het voordeel toebehoort aan een de derde, terwijl het slechts de bedoeling is om uitwinning van het voordeel bij de betrokkenen te voorkomen.3. Advocaat-Generaal Knigge heeft gesteld dat voor ogen moet worden gehouden dat art. 94a lid 3 (oud) Sv betrekking heeft op de situatie dat buiten redelijke twijfel staat dat de voorwerpen waarop conservatoir beslag is gelegd, in eigendom toebehoren aan een ander dan degene tegen wie het strafrechtelijk onderzoek zich richt. Dat maakt dat, zoals in de wettekst tot uitdrukking is gebracht, beslaglegging slechts in betrekkelijk uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd kan worden geacht. Bij dat gegeven past dat zorgvuldig wordt vastgesteld of zich de bedoelde uitzonderlijke situatie voordoet. De wetsgeschiedenis lijkt volgens hem ook te bevestigen dat de wetgever een indringende toetsing voor ogen heeft gestaan. In de eerste plaats moeten de feiten die aan de basis liggen van het oordeel dat er voldoende aanwijzingen zijn, dan ook aannemelijk zijn geworden. In de tweede plaats moeten die feiten aanwijzingen opleveren die zo concreet zijn, dat op grond daarvan het sterke vermoeden gewettigd is dat het doel was om het verhaal te frustreren en dat de klager dat wist of had kunnen weten.4.
1.13
In zijn conclusie voorafgaande aan het in de zaak van klaagster eerdere door de Hoge Raad gewezen arrest5. wees A-G Knigge er op dat de wetsgeschiedenis onderstreept dat witwassen en het frustreren van verhaal twee te onderscheiden zaken zijn. Ook volkomen legaal geld kan weggesluisd worden met het doel eventueel verhaal te frustreren. Omgekeerd geldt dat uit het enkele feit dat sprake is van witwassen niet volgt dat zich een schijnconstructie voordoet. Crimineel geld kan in de bovenwereld worden geïnvesteerd zonder dat verhaalsfrustratie daarvan het doel is. In zijn conclusie wijst de advocaat-generaal er op dat tegenover de investeringen die [betrokkene 1] in de klaagster heeft gedaan, aandelen staan in en vorderingen op de klaagster. Op die vermogensbestanddelen van [betrokkene 1] kan conservatoir beslag gelegd worden. Van schijnconstructies blijkt volgens hem dus niet. Het was volgens de Advocaat-Generaal dus ook nog maar de vraag of de verhaalsmogelijkheden zijn verkleind dan wel het verhaal is bemoeilijkt en zo dit het geval is, of dat het kennelijke doel van de investeringen was. Het feit dat de klaagster de criminele herkomst van een deel van het geld kende, betekent nog niet dat zij ‘te kwader trouw’ was in de betekenis waarin die term in de wetsgeschiedenis wordt gebruikt.
1.14
Uit de beschikking volgt dat de Rechtbank onder meer heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] en een ander vanaf 2009 alle aandelen in klaagster in handen hebben gekregen en zij de enige bestuurders van klaagster zijn en dat in de periode 1 januari 2006 tot en met 31 december 2010 ruim twee miljoen (ook daadwerkelijk) in klaagster is geïnvesteerd hetgeen grotendeels gefinancierd is met achtergestelde leningen die door de bestuurders aan klaagster zijn verstrekt. Uit het verhandelde ter zitting volgt dat klaagster onderbouwd door argumenten en stukken heeft aangevoerd dat de investeringen gepleegd zijn in verband met de (uit)bouw en exploitatie van een welnesscentrum. De juistheid hiervan heeft de Rechtbank in het midden gelaten zodat aangenomen kan worden dat de investeringen gedaan zijn met een economisch doel/motief. In de beschikking heeft de rechtbank onder meer vastgesteld dat [betrokkene 1] en een ander ‘zich bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster’. Ten aanzien van de investeringen in klaagster heeft het Openbaar Ministerie ter zitting slechts aangevoerd dat ‘de verdediging’ niet ‘concreet en gemotiveerd’ is betwist dat de investeringen gedaan zijn ‘zonder economisch motief’. Kennelijk is het Openbaar Ministerie van oordeel dat als sprake is van een verdenking van witwassen, op een beslagene de bewijslast rust aan te tonen dat er sprake is van een economisch motief en dat het Openbaar Ministerie geen onderzoek behoeft te doen naar hetgeen de beslagene ten aanzien van de investeringen heeft aangevoerd. In de beschikking herhaalt de rechtbank in feite hetgeen zij eerder heeft aangevoerd omtrent de verdenking van witwassen, zonder in te gaan op hetgeen klaagster heeft aangevoerd ten aanzien van het doel van de investeringen, terwijl de Rechtbank vervolgens wel vaststelt dat degenen die de gewraakte investeringen hebben gedaan zich bezighielden met ‘het verwerven van het benodigde geld voor klaagster’. Voorts heeft de rechtbank vastgesteld dat de waarde van (alleen) het inbeslaggenomen onroerend goed een bedrag beloopt van 600.000,- à 700.000,00 euro. Daar komt nog bij dat uit het verhandelde ter zitting bezwaarlijk anders kan volgen dat de door [betrokkene 1] gedane investeringen uit de geldovereenkomsten zelf en bovendien gewoon uit de administratie en boeken en van klaagster blijkt, zodat ook daarom niet kan worden gesproken van een ‘schijnconstructie’ die ‘verhaalsfrustratie’ tot doel heeft gehad. Zo doet bijvoorbeeld de omstandigheid dat derden wellicht contante geldbedragen hebben verstrekt daar ook niet aan af nu uit de stukken immers onmiskenbaar blijkt dat deze bedragen door klaagster nu juist (administratief) op naam van [betrokkene 1] zijn gesteld, zodat niet kan worden gesproken van handelingen gericht op het ‘bemoeilijken’ van justitie om [betrokkene 1] met betalingen van geld aan klaagster in verband te brengen. Nu de rechtbank zelf ook nog heeft vastgesteld dat [betrokkene 1] (en een ander) zich ‘bezighielden met het verwerven van het benodigde geld voor klaagster’, waaruit bezwaarlijk anders kan volgen dat klaagster geld benodigd heeft gehad voor haar activiteiten, heeft de rechtbank in feite vastgesteld dat het dus niet zo is geweest dat klaagster geld in de schoenen geworpen heeft gekregen dat zij niet nodig heeft gehad en dit slechts heeft aangenomen om verhaal te frustreren. Gelet hierop heeft de rechtbank haar beslissing onvoldoende met redenen omkleed.
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 15 juni 2020
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 15‑06‑2020
HR 26 maart 2019, NJ 2019/152.
IN 2014 zijn de bedoelde artikelleden vernummerd tot lid 4 en 5.
M. Hoendervoogt, T&C Strafvordering, art. 94a, aant. 5.
CAG 3 juni 2014, ECLI:NL:PHR:2014:1375.
Zie noot 1.