Zie www.rechtspraak.nl.
HR, 27-05-2016, nr. 16/00731
ECLI:NL:HR:2016:1001
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
27-05-2016
- Zaaknummer
16/00731
- Vakgebied(en)
Insolventierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:1001, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 27‑05‑2016; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:419, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:419, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 25‑03‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:1001, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑05‑2016
Partij(en)
27 mei 2016
Eerste Kamer
16/00731
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[verzoeker],wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.J.Ph. Dietz de Loos.
Verzoeker zal hierna ook worden aangeduid als [verzoeker].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak met het insolventienummer C/08/14/363 R van de rechtbank Overijssel van 20 mei 2014 en het vonnis in de zaak met insolventienummer R/363/14 van de rechtbank Overijssel van 3 november 2015;
b. het arrest in de zaak 200.179.941 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 4 februari 2016.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 5-8).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en C.E. du Perron, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 27 mei 2016.
Conclusie 25‑03‑2016
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. WSNP. Tussentijdse beëindiging. Niet nakomen sollicitatieplicht (art. 350 lid 3 Fw).
16/00731 | mr. G.R.B. van Peursem |
25 maart 2016 | |
Conclusie inzake: | |
[verzoeker] | |
verzoeker tot cassatie, (hierna: ‘[verzoeker]’), mr. P.J.Ph. Dietz de Loos. | |
1. Rechtbank Overijssel, zittingsplaats Almelo, heeft bij vonnis van 3 november 2015 de toepassing van de schuldsaneringsregeling - uitgesproken bij vonnis van 20 mei 2014 - op grond van art. 350 lid 3 Fw overeenkomstig het verzoek van de bewindvoerder tussentijds beëindigd omdat [verzoeker] zijn verplichtingen uit hoofde van de schuldsaneringsregeling niet is nagekomen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan het vereiste om vier sollicitaties per maand te verrichten terwijl de overgelegde sollicitaties niet aan de gestelde eisen voldoen.
2. Dit vonnis is bekrachtigd door het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden in zijn arrest van 4 februari 2016. Het hof heeft daartoe het volgende overwogen:
“3.3 De bewindvoerder, die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep zijn standpunt dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] dient te worden beëindigd heeft herhaald, heeft bij zijn brief van 14 januari 2016 alle sollicitatiebewijzen die hij gedurende de looptijd van de schuldsaneringsregeling van [verzoeker] heeft ontvangen overgelegd. Geen van deze bewijzen voldoet aan de daaraan in het kader van de schuldsaneringsregeling te stellen eisen. De brieven dateren van vóór de schuldsaneringsperiode, zijn in het geheel niet gedateerd, zijn dubbel overgelegd, of er worden andere namen van sollicitanten in genoemd, zoals de namen “[A]’' en “[B]”. [verzoeker] heeft evenmin voldaan aan het vereiste om minimaal vier sollicitaties per maand te verrichten. [verzoeker] is voorts zijn in het beroepschrift gedane toezegging om alsnog nieuwe bewijzen van door hem verrichte sollicitaties aan het hof over te leggen, niet nagekomen. De stelling van [verzoeker] dat de bewindvoerder hem onvoldoende heeft gewezen op zijn sollicitatieverplichting kan hem niet baten. Bij zijn brief 14 januari 2016 aan het hof heeft de bewindvoerder zijn aan [verzoeker] gerichte brieven van 10 juni 2014, 24 november 2014, 10 december 2014, 5 januari 2015, 11 mei 2015 en 15 juni 2015 gevoegd, in welke brieven [verzoeker] steeds gewezen wordt op zijn uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen dan wel wordt verzocht sollicitatiebewijzen over te leggen. Voor zover de gebrekkige kennis van de Nederlandse taal [verzoeker] belemmert bij het solliciteren had het op zijn weg gelegen op dit punt hulp te zoeken, zodat hij op correcte wijze had kunnen voldoen aan de sollicitatieverplichting. Ook de door [verzoeker] gestelde medische klachten over zijn schouders en longen vormen geen reden voor het niet voldoen aan de sollicitatieverplichting nu [verzoeker] ten aanzien van genoemde beperkingen geen medische verklaringen heeft overgelegd en hij evenmin ontheffing van zijn sollicitatieverplichting heeft verzocht aan de rechter-commissaris. Het hof is op grond van al het voorgaande van oordeel dat [verzoeker] onvoldoende heeft voldaan aan zijn uit de wettelijke schuldsaneringsregeling voortvloeiende sollicitatieverplichting en dat hem ter zake een verwijt kan worden gemaakt. Hel hof acht het een positieve ontwikkeling dat [verzoeker] - volgens zijn verklaring bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep - sinds kort werkzaam is via een uitzendbureau en in een shoarmazaak. Waar de werkzaamheden voor het uitzendbureau naar zijn verklaring worden verricht op basis van een 0-urencontract en ter zake van de werkzaamheden in de shoarmazaak kennelijk (nog) geen sprake is van een (schriftelijke) arbeidsovereenkomst, vormt dit echter een nog onvoldoende stabiele basis voor een andersluidend oordeel.”
3. [verzoeker] is van bovengenoemd arrest tijdig in cassatie gekomen. Van het gemaakte voorbehoud om naar aanleiding van het opgevraagde proces-verbaal van de hofzitting het verzoekschrift inhoudelijk aan te vullen, is blijkens de brief van de cassatie-advocaat van 9 maart 2016 geen gebruik gemaakt.
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen, maar die kunnen klaarblijkelijk niet tot cassatie leiden.
4. Onderdeel 1 richt zich tegen het oordeel van het hof dat niet is voldaan aan de verplichting om voldoende bewijzen van sollicitaties aan de bewindvoerder te doen toekomen. Aangevoerd wordt dat [verzoeker] heeft aangeboden nadere bewijzen van sollicitaties in het geding te brengen, dat het hof ten onrechte overweegt dat de overgelegde sollicitaties van verschillende personen afkomstig zijn, dat sommige sollicitaties nog lopen, dat [verzoeker] ook mondeling solliciteert waarvan hij geen bewijs kan overleggen en dat via internet verrichte sollicitaties niet te voorzien zijn van een datum. Ten slotte wordt aangevoerd dat het oordeel van dat het hof, dat het hebben van betaald werk niet tot een ander oordeel leidt, onbegrijpelijk is.
5. Dit onderdeel heeft geen kans van slagen. Van personen ten aanzien van wie de schuldsanering is uitgesproken mag worden verwacht dat zij zich tot het uiterste inspannen om te voldoen aan de daaraan verbonden verplichtingen (art. 350 lid c Fw). Van de schuldenaar wordt dan ook verwacht dat hij zich zoveel mogelijk inspant om inkomsten te verwerven waarmee de schuldeisers kunnen worden voldaan. Onderdeel daarvan is de inspanningsverplichting om betaalde arbeid te verwerven en de verplichting om de bewindvoerder over die inspanningen te informeren. Als maatstaf daarvoor wordt de zogenaamde Recofa-richtlijn voor schuldsaneringen aangehouden.1.Op grond van artikel 3.5 van de Recofa-richtlijn dient de schuldenaar onder meer viermaal per maand een schriftelijke sollicitatie te verzenden (exclusief open sollicitaties) en de bewijzen daarvan aan de bewindvoerder toe te sturen. Het is vaste jurisprudentie dat het niet nakomen van deze verplichting tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling kan leiden.2.Uit het dossier blijkt dat [verzoeker] meerdere malen op bovengenoemde verplichting is gewezen alsmede op de consequentie van het niet naleven daarvan.
6. Hetgeen in het middel wordt aangevoerd is grotendeels van feitelijke aard en kan al om die reden niet tot cassatie leiden. In aanvulling daarop merk ik het volgende op. Uit het arrest blijkt dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan de verplichting om bewijs van vier schriftelijke sollicitaties per maand aan de bewindvoerder te doen toekomen, terwijl de overgelegde brieven niet aan de gestelde eisen voldoen. Weliswaar heeft [verzoeker] in het beroepsschrift aangeboden om nog bewijzen van verrichte sollicitaties over te leggen, uit het proces-verbaal van de zitting bij het hof blijkt echter dat hij niet over meer dan de al overgelegde sollicitaties beschikt. Voor zover met het onderdeel wordt bedoeld dat het hof het bewijsaanbod heeft gepasseerd, gaat dit dus niet op. Dat sommige sollicitaties nog lopend zijn, in die zin dat enkele organisaties de sollicitatie van [verzoeker] gedurende enige tijd in portefeuille houden, doet aan de vaststelling dat niet aan het vereiste aantal sollicitaties is voldaan, niet af. De vraag, of de antwoordbrieven gericht aan ‘[B]’ en ‘[A]’ op [verzoeker] betrekking hebben, kan buiten beschouwing blijven. Ook als deze brieven worden meegenomen blijft de vaststelling van het hof, dat het totale aantal sollicitaties onvoldoende is, overeind. Ditzelfde geldt voor de stelling dat [verzoeker] ook via internet en telefonisch solliciteert, hetgeen de mogelijkheid om bewijs te overleggen beperkt. Die stelling, voor zover juist, doet immers niet af aan de vaststelling dat [verzoeker] niet heeft voldaan aan het vereiste om bewijzen van voldoende schriftelijke sollicitaties aan de bewindvoerder te doen toekomen. Voor zover het onderdeel gericht is tegen de overweging betreffende de door [verzoeker] verrichte werkzaamheden voor een uitzendbureau en een shoarmazaak, kan dit evenmin tot cassatie leiden. De overweging van het hof dat het verrichten van deze werkzaamheden, vanwege het ontbreken van een stabiele basis, niet tot een ander oordeel kan leiden is, is naar mijn mening - in het licht van het voorgaande - niet onbegrijpelijk en ook niet ontoereikend gemotiveerd.
7. Het tweede onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof onder 3.4 dat geen plaats is voor verlenging van de looptijd van de schuldsaneringsregeling. Dit onderdeel slaagt evenmin. Het oordeel van het hof dat het niet naleven van de sollicitatieplicht ertoe dient te leiden dat de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [verzoeker] moet worden beëindigd, is gelet op hetgeen onder 3.3 is overwogen, allerminst onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd. Uit dit oordeel vloeit voort dat een verlenging niet aan de orde is.
8. Het derde onderdeel richt zich tegen het oordeel van het hof dat niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan de schuldsanering zou moeten voortduren. Aangevoerd wordt dat deze overweging onbegrijpelijk is. Naar mijn mening is deze overweging echter, gelezen in samenhang met de voorgaande overwegingen, niet onbegrijpelijk en evenmin onvoldoende gemotiveerd. Dit onderdeel faalt dus eveneens.
9. Ik concludeer tot niet-ontvankelijkheid van het cassatieberoep met toepassing van art. 80a lid 1 RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑03‑2016
Zie o.a.: HR 10 september 2010, LJN: BM7809; HR 22 december 2009, LJN: BK3576; HR 27 november 2009, LJN: BJ9941, RvdW 2009, 1416; HR 30 oktober 2009, LJN: BJ7840, RvdW 2009, 1276 en HR 11 juli 2008, LJN: BD3132, RvdW 2008, 745.