Hof Amsterdam, 22-07-2021, nr. 23-002027-20
ECLI:NL:GHAMS:2021:2173
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
22-07-2021
- Zaaknummer
23-002027-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2021:2173, Uitspraak, Hof Amsterdam, 22‑07‑2021; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 22‑07‑2021
Inhoudsindicatie
De verdachte wordt vrijgesproken van rijden onder invloed van drugs, omdat de in artikel 17 van het Besluit genoemde mededelingsplicht is geschonden en dit een strikte waarborg betreft. Rijden met een ingevorderd rijbewijs bewezen.
Partij(en)
afdeling strafrecht
parketnummer: 23-002027-20
datum uitspraak: 22 juli 2021
TEGENSPRAAK (gemachtigd raadsman)
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen - na terugwijzing door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 15 september 2020 - op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland van 29 januari 2019 in de strafzaak onder parketnummer 96-169548-18 tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1992,
adres: [adres].
Procesgang
De politierechter in de rechtbank Noord-Holland heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 850,00 en hem tevens een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden opgelegd en ten aanzien van het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Het gerechtshof Amsterdam heeft de verdachte bij arrest van 14 november 2019 niet-ontvankelijk verklaard in het hoger beroep.
De verdachte heeft tegen het arrest van het gerechtshof beroep in cassatie ingesteld.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 15 september 2020 het arrest van het gerechtshof Amsterdam vernietigd en de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teruggewezen teneinde, met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad, deze in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw te berechten en af te doen.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg en, na terugwijzing naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 8 juli 2021.
De verdachte heeft hoger beroep ingesteld tegen voormeld vonnis.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1.hij, op of omstreeks 23 juni 2018, te Wijdewormer, gemeente Wormerland, een voertuig, te weten een personenauto heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen na gebruik van een in artikel 2, van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer, aangewezen stof als bedoeld in artikel 8, eerste lid van de Wegenverkeerswet 1994, te weten cannabis, terwijl ingevolge een onderzoek in de zin van artikel 8 van de WVW94, het gehalte in zijn bloed van de bij die stof vermelde meetbare stof 11 microgram THC per liter bloed bedroeg, zijnde hoger dan de in artikel 3 van het genoemd Besluit, bij die stof vermelde grenswaarde;
2.hij, op of omstreeks 23 juni 2018, te Wijdewormer, gemeente Wormerland, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, een hem door het daartoe bevoegde gezag buiten Nederland afgegeven rijbewijs of een internationaal rijbewijs was gevorderd en/of van wie zodanig bewijs was ingevorderd en aan wie dat bewijs niet was teruggegeven, op de weg, de Oosterdwarsweg, een motorrijtuig, (personenauto), van de categorie of categorieën, waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd of als bestuurder heeft doen besturen;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.
Vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 378a van het Wetboek van Strafvordering.
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het tenlastegelegde rijden onder invloed van drugs bewezen wordt geacht. Ter onderbouwing van haar vordering heeft de advocaat-generaal zich op het standpunt gesteld dat de mededeling van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek – zoals bedoeld in artikel 17 van het Besluit alcohol, drugs en geneesmiddelen in het verkeer (hierna: Besluit) – weliswaar ontbreekt, maar dat de verdachte in zijn verhoor bij de politie afstand heeft gedaan van zijn recht op tegenonderzoek.
De raadsman heeft verzocht de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde, omdat het onderzoek naar de aanwezigheid van drugs in het bloed van de verdachte niet voldoet aan de eisen gesteld in het Besluit. Daartoe heeft de raadsman primair naar voren gebracht dat de verdachte niet overeenkomstig artikel 17 van het Besluit in kennis is gesteld van de uitslag van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek en dat de verdachte daardoor in zijn verdediging is geschaad. De raadsman heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de verdachte geen afstand heeft gedaan van zijn recht op tegenonderzoek. Subsidiair heeft de raadsman aangevoerd dat de termijn voor het verzenden van de bloedmonsters door de verbalisant – zoals bedoeld in artikel 13, eerste lid, van het Besluit – is geschonden.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 17 van het Besluit luidt, voor zover relevant:
‘De opsporingsambtenaar stelt de verdachte binnen een week na ontvangst van het verslag, bedoeld in artikel 16, tweede lid, schriftelijk in kennis van het resultaat van het bloedonderzoek en van het recht op tegenonderzoek (…).’
Het hof stelt op basis van het dossier de volgende feiten en omstandigheden vast.
De verdachte is er na de bloedafname op gewezen dat hij een recht op tegenonderzoek heeft, indien het verslag van het bloedonderzoek als bedoeld in artikel 16, tweede lid, van het Besluit het vermoeden bevestigt dat hij artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet heeft overtreden. De opsporingsambtenaar heeft de verdachte medegedeeld dat de uitslag van het bloedonderzoek schriftelijk aan hem wordt verzonden. Op de vraag wat zijn adres is, verklaart de verdachte: ‘Ik heb geen adres. Over twee weken heb ik misschien een adres. Daar kunnen jullie het dan heen sturen. Mijn telefoonnummer ken ik niet uit mijn hoofd. Ik hoef mijn uitslag niet.’ De verdachte wordt er dan nogmaals op gewezen dat een van de twee buisjes bloed beschikbaar is voor een tegenonderzoek op eigen kosten en dat de verdachte kan aangeven dat hij van dat recht gebruik wil maken op het moment dat hij de uitslag van het bloedonderzoek heeft ontvangen.
Uit het bloedonderzoek is gebleken dat het gehalte in het bloed van de verdachte 11 microgram THC per liter bloed bedroeg. Uit het dossier blijkt niet dat de verdachte vervolgens in kennis is gesteld van dit resultaat en van zijn recht op tegenonderzoek.
Het hof is van oordeel dat artikel 17 van het Besluit is geschonden.
Vervolgens ziet het hof zich gesteld voor de vraag wat het gevolg moet zijn van die schending. Voor beantwoording van die vraag is van belang of de in artikel 17 van het Besluit genoemde mededelingsplicht behoort tot het stelsel van strikte waarborgen.
De in artikel 17 van het Besluit genoemde plicht, die ertoe strekt de verdachte in een zo vroeg mogelijk stadium van de vervolging in de gelegenheid te stellen gebruik te maken van zijn recht op tegenonderzoek, behoort tot het stelsel van strikte waarborgen waarmee het onderzoek als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994 is omringd. De omstandigheid dat de verdachte niet in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek, brengt (in de regel) met zich mee dat dat resultaat niet voor het bewijs kan worden gebezigd (vgl. Hoge Raad 22 januari 2019, ECLI:NL:HR:2019:92, Hoge Raad 26 mei 1987, ECLI:NL:PHR:1987:AD6605 en Hoge Raad 30 september 1980, ECLI:NL:PHR:1980:AD6552). Dat is slechts anders indien de verdachte er blijk van heeft gegeven van genoemd recht op een tegenonderzoek af te zien (vgl. ECLI:NL:HR:2000:AA6304).
Gelet op de verklaring van de verdachte zoals hiervoor weergeven is het hof van oordeel dat niet kan worden aangenomen dat de verdachte uitdrukkelijk en ondubbelzinnig afstand heeft gedaan van zijn recht op tegenonderzoek, waarbij het hof mede in aanmerking neemt dat de verdachte ten tijde van het afleggen van deze verklaring onder invloed was van een verdovend middel en dat hij op dat moment niet werd bijgestaan door een advocaat. Nu de verdachte niet in kennis is gesteld van het resultaat van het bloedonderzoek en het recht op tegenonderzoek, kan het resultaat van het onderzoek niet voor het bewijs worden gebruikt.
Naar het oordeel van het hof is geen sprake van ‘een onderzoek’ als bedoeld in artikel 8, vijfde lid, van de Wegenverkeerswet 1994, zodat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend is bewezen en de verdachte daarvan zal worden vrijgesproken. De overige verweren behoeven daarom geen bespreking meer.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 2
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het tenlastegelegde rijden met een ingevorderd rijbewijs bewezen wordt geacht.
De raadsman heeft naar voren gebracht dat de verdachte in de zaak met parketnummer 23-000971-19 voor het feit naar aanleiding waarvan zijn rijbewijs was ingevorderd is vrijgesproken, zodat de invordering onrechtmatig is geweest.
Het hof overweegt als volgt.
Uit het dossier blijkt dat het rijbewijs van de verdachte is ingevorderd op 2 mei 2018. De omstandigheid dat de verdachte in de zaak met parketnummer 23-000971-19 is vrijgesproken ten aanzien van het feit naar aanleiding waarvan zijn rijbewijs was ingevorderd brengt niet zonder meer met zich dat de invordering onrechtmatig is geweest. Een redelijk vermoeden van schuld als bedoeld in art. 27 Sv kan immers ook hebben bestaan indien naderhand mocht blijken dat iemand het feit waarvan hij is verdacht niet heeft begaan, of dat feit niet een volgens de wet strafbaar feit oplevert (vgl. HR 3 maart 1987, ECLI:NL:HR:1987:AB8324). De invordering die op het redelijk vermoeden van schuld was gebaseerd is daarom evenmin onrechtmatig, indien de verdachte naderhand van dat strafbare feit wordt vrijgesproken. Van feiten of omstandigheden die in dit geval tot een ander oordeel zouden nopen is niet gebleken.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
2.hij op 23 juni 2018 te Wijdewormer, gemeente Wormerland, als degene van wie ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 de overgifte van een op zijn naam gesteld rijbewijs, was gevorderd op de weg, de Oosterdwarsweg, een motorrijtuig, personenauto, van de categorie waarvoor dat bewijs was afgegeven, heeft bestuurd.
Hetgeen onder 2 meer of anders is tenlastegelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het bewezenverklaarde is gegrond op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het eventueel instellen van beroep in cassatie zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 2 bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 9, zevende lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Strafbaarheid van de verdachte
De verdachte is strafbaar, omdat geen omstandigheid aannemelijk is geworden die de strafbaarheid ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde uitsluit.
Oplegging van straf
De politierechter heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 bewezenverklaarde veroordeeld tot een geldboete van € 850,00 en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van zes maanden en voor het in eerste aanleg onder 2 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van twee weken.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een taakstraf voor duur van 63 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 31 dagen hechtenis
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft auto gereden terwijl zijn rijbewijs was ingevorderd. Hiermee heeft hij er blijk van gegeven zich niets gelegen te laten liggen aan een met het oog op de verkeersveiligheid door het bevoegde gezag gedane invordering, hetgeen het hof kwalijk acht.
Het hof heeft gelet op de straffen die door rechters voor soortgelijke feiten, te weten rijden met een ingevorderd rijbewijs, plegen te worden opgelegd.
Ter terechtzitting in hoger beroep is omtrent de persoonlijke omstandigheden van de verdachte gebleken dat hij leeft van een bijstandsuitkering, een woning heeft gekregen, onder begeleiding staat en op zoek is naar werk. Het hof houdt hiermee rekening in het voordeel van de verdachte en zal, anders dan de rechtbank, om deze gunstige ontwikkelingen niet te doorkruisen, mede met het oog op het voorkomen van recidive, geen vrijheidsbenemende straf opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 28 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 14 dagen hechtenis, passend en geboden.
De straf die het hof oplegt is lager dan gevorderd door de advocaat-generaal, omdat het hof de verdachte vrijspreekt van feit 1.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 9 en 176 van de Wegenverkeerswet 1994.
BESLISSING
Het hof:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een taakstraf voor de duur van 28 (achtentwintig) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 14 (veertien) dagen hechtenis.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. F.M.D. Aardema, mr. C.N. Dalebout en mr. N. van der Wijngaart, in tegenwoordigheid van mr. S.H.M. van Gennip, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 22 juli 2021.
mrs. Dalebout en Van der Wijngaart zijn buiten staat dit arrest te ondertekenen.
[…]