Proefschrift mr. F.J. Blees 'De weg naar schadevergoeding in het internationale gemotoriseerde verkeer', p.290-305
Rb. Limburg, 12-04-2023, nr. C/03/297689 / HA ZA 21-538
ECLI:NL:RBLIM:2023:2435
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
12-04-2023
- Zaaknummer
C/03/297689 / HA ZA 21-538
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2023:2435, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 12‑04‑2023; (Eerste aanleg - meervoudig, Tussenuitspraak)
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2023-0226
Uitspraak 12‑04‑2023
Inhoudsindicatie
Verkeersongeval met letselschade in de vorm van een dwarslaesie tot gevolg. Nederlandse rechter heeft rechtsmacht en Nederlands recht is van toepassing. Positie “groenekaart-vertegenwoordiger”. Partijdeskundigenrapporten worden niet tot uitgangspunt genomen. Nieuwe medische expertise nodig. Buitengerechtelijke kosten. Kosten diverse belangenvertegenwoordigers.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK LIMBURG
Burgerlijk recht
Zittingsplaats Roermond
zaaknummer / rolnummer: C/03/297689 / HA ZA 21-538
Vonnis van 12 april 2023
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in de hoofdzaak en in incident,
advocaat mr. G.P.F. van Duren,
tegen
vennootschap naar buitenlands recht
KBC VERZEKERINGEN N.V.,
gevestigd te Leuven, België,
gedaagde in de hoofdzaak en in incident,
advocaat mr. E. Bos-van den Berg.
Partijen zullen hierna [eiser] en KBC/Achmea genoemd worden.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met (nagezonden) producties (deel I, 1 tot en met 53 en deel II, I.1 tot en met XIV.2)
- -
de conclusie van antwoord met producties (1 tot en met 13)
- -
de incidentele conclusie tot het treffen van een voorlopige voorziening van [eiser] met producties 54 tot en met 70
- -
de incidentele antwoordconclusie namens KBC
- -
de rechtbank heeft vervolgens bepaald dat zowel in het incident als in de hoofdzaak een mondelinge behandeling wordt gelast
- -
de akte overlegging van nog drie sets producties van [eiser] , binnengekomen bij de rechtbank op 5 januari 2023
- -
de mondelinge behandeling van 12 januari 2023
- -
de spreekaantekeningen van KBC.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. Inleiding
2.1.
Op [datum] 2014 is [eiser] in [woonplaats] op zijn motor aangereden door een auto, waardoor hij onder meer ernstig rugletsel heeft opgelopen. Door dit ongeluk is [eiser] vanaf de tepellijn verlamd geraakt. [eiser] is na behandeling en revalidatie rolstoelgebonden en woont in een aangepaste woning bij zijn ouders. [eiser] was op het moment van het ongeluk 25 jaar oud.
2.2.
De gevolgen van het ongeval zijn blijvend en hebben voor [eiser] grote impact op financieel, sociaal en emotioneel gebied. Door het ongeval heeft [eiser] omvangrijke schade geleden. De auto was verzekerd bij KBC, waarbij sprake is van een ongelimiteerde verzekerde som.
2.3.
Bij brief van 8 april 2015 heeft Achmea namens KBC aansprakelijkheid erkend.
2.4.
In de loop der jaren heeft KBC al diverse voorschotbetalingen verricht. Tussen partijen staat vast dat tot aan de dag van de mondelinge behandeling in ieder geval een totaalbedrag van € 900.000,00 aan voorschotten aan [eiser] is betaald. Tijdens de mondelinge behandeling heeft KBC toegezegd dat spoedig nog een bedrag van € 50.000,00 zou worden overgemaakt.
2.5.
Partijen hebben in de loop der jaren veel overleg gehad en gecorrespondeerd met als doel om tot een schaderegeling te komen. Daarbij werd [eiser] bijgestaan door diverse rechtsbijstandsverleners en andere derden. Bij het dossier zijn vele (partij)deskundigen in verschillende disciplines betrokken. Partijen zijn er niet in geslaagd om een allesomvattende schaderegeling met elkaar te treffen en hebben zich daarom tot de rechtbank gewend.
2.6.
Tussen [eiser] en het Nederlands Bureau der Motorrijtuigenverzekeraars is een deelgeschillenprocedure gevoerd, waarin [eiser] samengevat onder meer een vaste voorschotbetaling op de materiële schade van ruim € 56.000,00 per jaar vorderde. In de beschikking van 15 april 2020 heeft de rechtbank geoordeeld dat de verzoeken van [eiser] niet geschikt waren voor beslechting in een deelgeschil, omdat een beslissing in het deelgeschil - gelet op de veelheid aan geschillen - onvoldoende zou bijdragen aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. De rechtbank heeft alles afgewezen en de kosten van het deelgeschil begroot conform artikel 1019aa Rv.
2.7.
In dit vonnis zullen diverse beslissingen op de vorderingen van [eiser] worden genomen over zaken die partijen verdeeld houden. In hoofdstuk 3 “Het geschil” staan de vorderingen van [eiser] samengevat weergegeven. In hoofdstuk 4 “De beoordeling” komen de diverse onderwerpen waarover een (deel- of tussen)beslissing zal worden genomen achtereenvolgend volgens de volgende inhoudsopgave aan de orde.
I De rechtsmacht
II Het toepasselijk recht
III De positie van KBC/ Achmea Schadeverzekeringen NV (hierna Achmea)
IV 1. Aansprakelijkheid en de diverse schadecomponenten
a. de zorgbehoefte
b. verlies verdienvermogen
c. reiskosten vermeerderd autogebruik
d. reiskosten derden
e. medische behandelingen
f. meerkosten vakantie
g. ondersteuning ingeschakelde derden
h. zelfwerkzaamheid/vriendendiensten
i. de nalevingsboete
j. immateriële schadevergoeding
k. advocaatkosten 2021
l. motor en kleding
m. woonvoorziening
n. daggeldopname
o. hulpmiddelen tot en met 2020
p. aanpassing gezinsauto 2015
q. vermogensbelasting 2019
2. Het jaarlijkse voorschot
3. De buitengerechtelijke kosten en rente
V De tussenconclusie in de hoofdzaak
VI De beoordeling in het incident
2.8.
In hoofdstuk 5 staat de beslissing.
2.9.
In deze procedure is relevant dat in de dagvaarding de meeste schades (behoudens de advocaatkosten) zijn berekend tot en met 2020. Vlak voor de mondelinge behandeling heeft [eiser] een door hem bijgewerkte schadestaat met bijlagen overgelegd, waarin ook de schades over 2021 en 2022 (waaronder de meerkosten van een vakantie in Suriname) zijn toegevoegd. De eis is naar aanleiding van die nadere producties echter niet gewijzigd. Evenmin zijn deze bijgewerkte schadestaat en bijlagen daadwerkelijk onderwerp van het debat tussen partijen geweest. De rechtbank zal de opgevoerde kosten over 2021 en 2022 (zoals opgenomen in de akte van 5 januari 2023) dan ook in dit vonnis verder buiten beschouwing laten, waarbij de rechtbank erop vertrouwt dat partijen met de in dit vonnis opgenomen uitgangspunten in staat zullen zijn over deze kosten zelf tot afspraken te komen.
3. Het geschil
in het incident
3.1.
[eiser] vordert samengevat - bij wijze van voorlopige voorziening in de zin van artikel 223 RV:
- a.
veroordeling van KBC tot betaling van een voorschot op de materiële schadevergoeding van € 100.000,00, vermeerderd met rente,
- b.
veroordeling van KBC om aan [eiser] te betalen, met onmiddellijke ingang en voor de duur van de procedure, maandelijks een voorschot op de materiële schadevergoeding te betalen van € 8.333,33, op straffe van een dwangsom,
- c.
de proceskosten van het incident.
3.2.
KBC voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
In de hoofdzaak
3.4.
[eiser] vordert – samengevat –
- a.
een verklaring voor recht dat KBC aansprakelijk is voor alle geleden en nog te lijden schade van [eiser] als gevolg van het ongeluk op 3 september 2014,
- b.
veroordeling van KBC tot betaling van een materiële schadevergoeding over de periode van 3 september 2014 tot en met 31 december 2020 en advocaatkosten in 2021 van in totaal € 768.973,00 (onder aftrek van de reeds betaalde voorschotten), vermeerderd met rente,
- c.
veroordeling van KBC tot betaling van een schadevergoeding terzake verlies aan verdienvermogen en/of pensioenschade vanaf 1 januari 2021 ter hoogte van€ 1.334.174,00 vermeerderd met rente,
- d.
veroordeling van KBC tot het verstrekken van een belastinggarantie ten aanzien van de schadevergoeding wegens het verlies van verdienvermogen en/of pensioenschade althans tot vergoeding van de schade die [eiser] lijdt/zal lijden indien belastingheffing in box 1 of 2 van de inkomstenbelasting zal plaatsvinden over de schadevergoeding wegens het verlies van verdienvermogen en/of pensioenschade,
- e.
veroordeling van KBC om aan [eiser] , zolang hij leeft, jaarlijks een voorschot te betalen op de materiële schadevergoeding van € 100.000,00, op straffe van een dwangsom,
- f.
een verklaring voor recht dat in het kader van de voorschotregeling als bedoeld onder e wat betreft de zorgkosten uitgegaan dient te worden van het rapport van Welpart d.d. 10 februari 2017 en het rapport van Laumen Expertise van 20 juli 2020,
- g.
veroordeling van KBC tot betaling van € 498.750,00 op grond van de richtlijn en/of artikel 14 van de Belgische Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen, vermeerderd met rente en op straffe van een dwangsom,
- h.
veroordeling van KBC tot betaling van een immateriële schadevergoeding van€ 375.000,00, verminderd met het reeds betaalde voorschot daarop, vermeerderd met rente,
- i.
voor het geval dat de vordering onder g wordt afgewezen, derhalve subsidiair, in plaats van de vordering onder h – KBC te veroordelen tot betaling van een immateriële schadevergoeding van € 873.750,00 verminderd met het reeds betaalde voorschot daarop, vermeerderd met rente,
- j.
veroordeling van KBC tot betaling van buitengerechtelijke kosten ter hoogte van€ 20.582,00, vermeerderd met rente,
- k.
de proceskosten, vermeerderd met rente en nakosten.
3.5.
KBC voert verweer.
3.6.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling in de hoofdzaak
I De rechtsmacht
4.1.
Nu het onderhavige geschil een internationaal karakter heeft (gedaagde is gevestigd in België) dient te worden beoordeeld of de Nederlandse rechter bevoegd is om van het verzoek kennis te nemen. De vordering van [eiser] is gebaseerd op onrechtmatige daad, namelijk een ongeval in het verkeer. Dat betekent dat de Herschikte EEX-Verordening (Verordening (EU) No. 1215/2012 van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken), ook genoemd Brussel I bis Verordening, hierna verder aangeduid als Herschikte EEX-Vo, van toepassing is.
4.2.
Afdeling 3 van de Herschikte EEX-Vo regelt de bevoegdheid in verzekeringszaken. Artikel 11 lid 1, aanhef en sub b Herschikte EEX-Vo bepaalt dat de verzekeraar met woonplaats in een lidstaat kan worden opgeroepen in een andere lidstaat “indien het een vordering van de verzekeringnemer, de verzekerde of een begunstigde betreft, voor het gerecht van de woonplaats van de eiser”. In artikel 13 lid 2 Herschikte EEX-Vo is bepaald dat (onder andere) artikel 11 van toepassing is op de vordering die door de getroffene rechtstreeks tegen de verzekeraar wordt ingesteld. In het arrest Odenbreit/FBTO (HvJ EU 13 december 2007, C-463/06, ECLI:EU:C:2007:792) is uitgemaakt dat onder de opsomming van eisers in artikel 11 lid 1 sub b tevens begrepen moet worden de personen die schade hebben geleden. Op die grond heeft de Nederlandse rechter rechtsmacht. Nu het verkeersongeval zich heeft voorgedaan in [woonplaats] , is de rechtbank Limburg, zittingsplaats Roermond, bevoegd om van de vordering kennis te nemen.
II Toepasselijk recht
4.3.
De vraag welk recht van toepassing is dient te worden beantwoord aan de hand van het Haagse Verdrag van 4 mei 1971 inzake de wet welke van toepassing is op verkeersongevallen op de weg (Trb. 1971, 118, hierna Verkeersongevallenverdrag). Dit verdrag heeft immers voorrang op Verordening (EG) nr. 864/2007 (PbEU 2007, L199/40-49), hierna Rome II (artikel 10:158 van het Burgerlijk Wetboek (BW)). Aangezien het ongeval in Nederland heeft plaatsgevonden en gesteld noch gebleken is dat sprake is van omstandigheden die leiden tot toepassing van de uitzonderingsbepalingen van voormeld verdrag, is ingevolge de in artikel 3 van voormeld verdrag neergelegde hoofdregel Nederlands recht van toepassing.
4.4.
Aangezien in deze zaak sprake is van een 'action directe' (de rechtstreekse vordering van het slachtoffer op de verzekeraar van de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt) is artikel 9 van het Verkeersongevallenverdrag nog van belang. Dat bepaalt namelijk dat het door het Verkeersongevallenverdrag aangewezen recht ook van toepassing is op de rechtstreekse vordering van het slachtoffer op de verzekeraar van de persoon die het ongeval heeft veroorzaakt.
III De positie van KBC/Achmea
4.5.
In deze zaak is Achmea door het Nederlands Bureau Motorrijtuigverzekeraars (het Bureau dat ingevolge artikel 2 lid 6 van de WAM is aangesteld om de schade die door buitenlandse voertuigen is veroorzaakt, te regelen) aangesteld als schadecorrespondent/groene kaart-vertegenwoordiger. Dat betekent dat Achmea met instemming en in naam van het Bureau maar voor rekening van KBC als verzekeraar, de schade regelt die de verzekerde van KBC heeft veroorzaakt. Ook kan Achmea KBC daarom in deze procedure vertegenwoordigen.
IV 1. Aansprakelijkheid en de diverse schadecomponenten 4.6. Bij brief van 8 april 2015 heeft Achmea namens KBC aansprakelijkheid erkend. Tussen partijen bestaat dus geen geschil over de vraag of KBC jegens [eiser] aansprakelijk is voor alle door [eiser] geleden en nog te lijden schade als gevolg van het ongeluk op 3 september 2014. Dat betekent naar het oordeel van de rechtbank ook dat [eiser] geen belang heeft bij toewijzing van de eerste gevorderde verklaring voor recht, zodat deze zal worden afgewezen. In deze zaak spitst het debat tussen partijen zich met name toe op de omvang van de geleden schade, onderverdeeld in de diverse schadecomponenten. Hierna zal worden ingegaan op de diverse schadeposten als opgenomen in de inhoudsopgave als opgenomen in rechtsoverweging 2.7.
IV.1a De zorgbehoefte
Duurschade/toekomstige schade
4.7.
Onder ‘zorgbehoefte’ wordt in deze zaak verstaan de behoefte aan zorg met betrekking tot de volgende gebieden: persoonlijke verzorging, verpleging, begeleiding en toezicht. In dit vonnis wordt daaronder tevens verstaan de behoefte aan huishoudelijke hulp. De rechtbank zal eerst ingaan op de duurschade, oftewel de schade naar de toekomst toe en daarna op de reeds geleden schade, oftewel de vergoeding van de reeds door [eiser] gemaakte kosten voor zorg.
4.8.
Tussen partijen staat vast dat zij in gezamenlijk overleg hebben besloten om de zorgbehoefte van [eiser] door een deskundige te laten vast stellen. Voorts staat vast dat zij overeenstemming hebben bereikt over de persoon van de deskundige, te weten de ergotherapeut mevrouw E.E. Haver Droeze-van Iersel (verder: “Haver Droeze”), en over de vraagstelling aan haar. Rond 6 september 2016 bestond overeenstemming over Haver Droeze als deskundige en de vraagstelling. Bij brief van 21 december 2016 (productie 17 bij dagvaarding) is door de toenmalige raadsman van [eiser] , mr. Van, namens partijen de volgende opdracht aan Haver Droeze gegeven:
“Partijen hebben in onderling overleg besloten u te vragen om [eiser] bij een aantal zaken te begeleiden en naar aanleiding daarvan partijen te adviseren en te rapporteren. Daarbij gaat het met name om de volgende aspecten:
- -
vaststellen van de hulpbehoefte en de omvang van de begeleiding en mantelzorg;
- -
inventariseren welke hulpmiddelen (nog) kunnen worden ingezet om de zelfstandigheid te vergroten;
- -
advisering over en hulp bieden bij het aanvragen van eventuele voorzieningen.”
4.9.
Op 21 maart 2017 heeft Haver Droeze haar deskundigenrapport uitgebracht (productie 21 bij dagvaarding). Op 12 februari 2018 heeft Haver Droeze een nadere rapportage uitgebracht (productie 27 bij dagvaarding). Aanleiding voor deze nadere rapportage van Haver Droeze was het gegeven dat [eiser] buiten zijn advocaat en Achmea om op 31 oktober 2016 opdracht had gegeven aan Welpart Advies & Consultancy (verder: “Welpart”) om de zorgbehoefte te onderzoeken. Hierover heeft Welpart op 10 februari 2017 (productie 18 bij dagvaarding) een rapport uitgebracht. De vraagstelling van de opdrachtgever [eiser] is als volgt verwoord in het rapport:
“Te realiseren doel opdrachtgever
Er is inzicht in welke zorg belanghebbende nodig heeft om een zo volwaardig mogelijk leven te kunnen leiden.”
In haar tweede rapportage heeft Haver Droeze gereageerd op de conclusies uit het rapport van Welpart. Zij concludeert dat zij geen reden ziet om van haar eerdere conclusies af te wijken.
4.10.
In de rapporten van Haver Droeze is de zorgbehoefte als volgt vastgesteld:
- -
6,4 uur per week aan persoonlijke verzorging
- -
0,6 uur per week aan verpleging
- -
5,5 uur per week aan begeleiding sport
- -
2,5 uur per week aan individuele begeleiding
- -
3,5 uur per week aan diverse werkzaamheden waaronder hulp bij het huishouden
Totaal 18,5 uur per week
4.11.
In het rapport van Welpart is de zorgbehoefte als volgt vastgesteld:
- -
7 uur per week aan persoonlijke verzorging
- -
1 uur per week aan verpleging
- -
12,75 uur per week aan individuele begeleiding
- -
4,25 uur per week aan hulp bij het huishouden
- -
52 weken x 7 etmalen bereikbaarheid voor zorg in de nabijheid
Totaal: 25 uur per week
4.12.
In het tweede rapport van Haver Droeze verklaart zij het verschil in het aantal uren door te wijzen op het verschil in vraagstelling in de beide rapporten en het verschil in deskundigheid, nu zij zelf ergotherapeut is en de deskundige van Welpart verpleegkundige is. Gevolg daarvan is dat in het rapport van Welpart wordt beschreven hoe de situatie op het moment van onderzoek is en welke hulp er in die situatie op dat moment feitelijk werd geleverd. Juist vanwege de tweede en derde vraag in de opdracht aan Haver Droeze zijn in het rapport van Haver Droeze oplossingen aangedragen om de zelfstandigheid van [eiser] te vergroten, waardoor de noodzaak aan hulp en begeleiding kleiner wordt. Als voorbeelden noemt Haver Droeze:
- -
dat in het rapport van Welpart wordt gesteld dat [eiser] niet zelf de rolstoel in en uit de auto kan doen en daarbij hulp nodig heeft. Haver Droeze heeft geadviseerd een bus aan te schaffen met een inrij-plateau aan de achterzijde om zelfstandig met de rolstoel achter het stuur te kunnen plaatsnemen, of een grijparm aan te schaffen die de rolstoel oppakt en achter de bestuurdersstoel plaatst,
- -
dat in het rapport van Welpart wordt geconstateerd dat [eiser] hulp nodig heeft onder andere bij het aantrekken van zijn sokken en broek. Haver Droeze adviseert hulpmiddelen hiervoor aan te schaffen,
- -
dat volgens haar de zelfredzaamheid van [eiser] in de keuken kan worden vergroot door keukentraining van een ergotherapeut te volgen.
4.13.
Partijen zijn verdeeld over de vraag welk rapport tot uitgangspunt moet worden genomen voor de vaststelling van de zorgbehoefte. [eiser] stelt op grond van het rapport van Welpart dat zijn zorgbehoefte moet worden gesteld op 25 uur per week. Achmea stelt op grond van de rapporten van Haver Droeze dat de zorgbehoefte moet worden gesteld op 18,5 uur per week. Achmea voert in dit kader aan dat [eiser] verplicht is om zijn schade te beperken en daarom van de door Haver Droeze geadviseerde hulpmiddelen gebruik dient te maken. Alleen de zorgbehoefte die dan overblijft, hoeft Achmea te vergoeden, aldus Achmea. [eiser] voert in dit kader aan dat de gestelde schadebeperkingsplicht te ver gaat en dat zijn zelfbeschikkingsrecht voorop dient te staan. Hij voert verder aan dat hij veel bezwaren heeft tegen de hulpmiddelen die Haver Droeze noemt.
Verder is [eiser] van mening dat Achmea het inschakelen van Haver Droeze zo lang heeft uitgesteld dat langer wachten van hem niet kon worden gevergd en hij gerechtigd was zelf een deskundige in te schakelen. Ook dit moet er volgens hem toe leiden dat het rapport van Welpart moet worden gevolgd.
4.14.
De rechtbank is van oordeel dat het rapport van Haver Droeze tot uitgangspunt moet worden genomen voor de vaststelling van de zorgbehoefte. Doordat partijen in gezamenlijk overleg hebben besloten tot benoeming van een deskundige, het eens waren over de vraagstelling en over de persoon en deskundigheid van de deskundige, hebben zij zich gebonden om de rapportage van Haver Droeze tot uitgangspunt te nemen voor hun geschil. De inhoud van de rapportage is daardoor voor partijen bindend. Zij zullen het dan ook met de inhoud van de rapportage moeten doen, tenzij er klemmende bezwaren zijn om aan de rapportage beslissende betekenis toe te kennen. Daarvan kan sprake zijn indien de rapportage ontoereikend is voor de schadeafwikkeling en/of inhoudelijk of voor wat betreft de totstandkoming niet voldoet aan de eisen die daaraan in redelijkheid mogen worden gesteld.
4.15.
Hetgeen [eiser] aanvoert is een onvoldoende onderbouwing van klemmende bezwaren tegen het rapport Haver Droeze. Ook als het, zoals [eiser] stelt maar door Achmea wordt betwist, door toedoen van Achmea lang heeft geduurd voordat Haver Droeze werd ingeschakeld, brengt dit niet met zich dat [eiser] op eigen houtje achter de rug van zijn advocaat om zelf een deskundige kon inschakelen met een andersluidende opdracht en dat de rapportage van deze deskundige vervolgens moet worden gevolgd en door Achmea moet worden betaald. Partijen hadden immers op het moment dat [eiser] de opdracht aan Welpart gaf reeds overeenstemming over de persoon van de in te schakelen deskundige en de vraagstelling. Verder zijn de bezwaren van [eiser] tegen het rapport van Haver Droeze in feite nauwelijks onderbouwd. De rechtbank constateert dat [eiser] deze bezwaren in zijn processtuk geen “handen en voeten” geeft. Over gebreken in de totstandkoming van het rapport van Haver Droeze is niets gesteld. Over de door Haver Droeze geconstateerde verschillen tussen de rapporten heeft [eiser] ter zitting gesteld dat hij nu zelf rijdt in een gewone autostoel waarin hij de rugleuning voldoende achterover kan zetten om zijn pijnlijke rug te ontlasten. In een bus zou het hem meer moeite en energie kosten om de rolstoel erin te rijden en ook zou hij dan in de rolstoel achter het stuur moeten zitten hetgeen hem meer energie zou kosten. Waarom dit zo is, is niet nader aangegeven en over de overige hulpmiddelen is helemaal niets aangevoerd. Hoe dan ook is dit onvoldoende om klemmende bezwaren tegen het rapport van Welpart te onderbouwen.
4.16.
Ook heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank inderdaad een verplichting om zijn schade te beperken door zoveel mogelijk hulpmiddelen te gebruiken in het geval hij zijn schade volledig vergoed wil krijgen. Het staat hem uiteraard vrij zijn eigen keuzes te maken en zelf te bepalen op welke wijze hij hulp wil ontvangen en van welke hulpmiddelen hij wel en niet gebruik wil maken. Voor zover er echter hulpmiddelen beschikbaar zijn die het aantal uren zorgbehoefte verminderen en hij daarvan geen gebruik wenst te maken, hoeft het meerdere van de hulp die hij daardoor nodig heeft, echter niet zonder meer door Achmea te worden vergoed.
4.17.
De rechtbank gaat er gezien het rapport van Haver Droeze van uit dat [eiser] een zorgbehoefte heeft van 18,5 uur per week. Partijen zijn het erover eens dat deze zorg tegen een (gemiddeld) uurtarief van € 25,- wordt geleverd. Voor de berekening van de toekomstige schade moet hiervan worden uitgegaan. Voor de berekening van de reeds geleden schade moet hiervan eveneens worden uitgegaan.
4.18.
[eiser] heeft eenzijdig Laumen Expertise de opdracht gegeven om de toekomstige schade qua zorgbehoefte te berekenen. Laumen Expertise heeft hierover gerapporteerd op 20 juli 2020 (productie 36 dagvaarding). Achmea heeft aangevoerd dat dit rapport niet bruikbaar is omdat in het rapport van de te hoge zorgbehoefte in het rapport van Welpart is uitgegaan. De rechtbank constateert dat dit inderdaad zo is. Reeds hieruit volgt dat het rapport van Laumen Expertise niet kan worden gebruikt voor de berekening van de toekomstige schade. Daarbij komt dat Achmea geen invloed heeft kunnen uitoefenen op de persoon en discipline van de deskundige en de vraagstelling.
4.19.
De gevorderde verklaring voor recht dat in het kader van de voorschotregeling wat betreft de zorgkosten uitgegaan dient te worden van het rapport van Welpart d.d. 10 februari 2017 en het rapport van Laumen Expertise van 20 juli 2020 zal dan ook worden afgewezen.
Reeds geleden schade
4.20.
[eiser] heeft Laumen Expertise ook eenzijdig opdracht gegeven om de reeds geleden schade qua zorgbehoefte te berekenen. Op basis van het rapport van Laumen van 20 juli 2020 (productie 36 dagvaarding) stelt [eiser] dat de kosten van persoonlijke verzorging, verpleging, huishoudelijke hulp en individuele begeleiding met betrekking tot de periode vanaf het ongeluk tot en met 2020 € 263.420,- bedragen. Achmea stelt dat dit bedrag te hoog is. Zij voert wederom aan dat in het rapport van Laumen Expertise ten onrechte van de zorgbehoefte als vastgesteld in het rapport Welpart wordt uitgegaan en dat er bovendien ten onrechte van wordt uitgegaan dat de verplichting tot vergoeding van de zorgbehoefte in september 2014 is ontstaan, terwijl [eiser] toen nog in het ziekenhuis lag en er door hem op dat moment nog geen kosten werden gemaakt. Ter zitting heeft [eiser] hierop gereageerd door te stellen dat hij vanaf december 2014 al in de weekenden naar huis is gekomen. Hij heeft echter niet gesteld vanaf welk weekend dat was en of dit voor alle weekenden gold.
4.21.
De rechtbank heeft reeds geconstateerd dat in het rapport van Laumen Expertise inderdaad wordt uitgegaan van de te hoge zorgbehoefte zoals vastgelegd in het rapport van Welpart terwijl van de zorgbehoefte in de rapporten van Haver Droeze moet worden uitgegaan. Hieruit volgt dat het rapport van Laumen niet kan worden gebruikt voor de berekening van de reeds geleden schade. De rechtbank constateert voorts dat [eiser]– naar hij zelf stelt – pas op 27 maart 2015 definitief uit het ziekenhuis naar huis is gekomen. Nu [eiser] onvoldoende onderbouwt welke weekenden en welke dagen in het weekend hij vóór dat moment thuis heeft verbleven en welke zorgbehoefte hij toen had, zal de rechtbank bij de reeds geleden schade op dit punt de weekenden buiten beschouwing laten en uitgaan van het ingaan van de zorgbehoefte op 27 maart 2015. Uitgaande van 52 weken per jaar in de jaren 2016, 2017, 2018, 2019 en 2020, dat is (5 x 52 =) 260 weken en 39 weken in 2015, levert dit in totaal 299 weken op waarbij 18,5 uur zorg nodig was tegen een tarief van € 25,- per uur, dat is € 138.287,50. [eiser] heeft dus tot en met 2020 ter zake van zijn zorgbehoefte € 138.287,50 aan schade heeft geleden.
IV.1b Verlies verdienvermogen
Duurschade/Toekomstige schade
4.22.
Ten tijde van het ongeluk was [eiser] werkzaam als eerste verkoper bij Jan Linders B.V. Sedert het ongeval heeft hij geen werkzaamheden meer verricht. Hij is inmiddels door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV) 100% arbeidsongeschikt verklaard.
4.23.
[eiser] heeft eenzijdig opdracht gegeven aan [arbeidsdeskundige] (verder: “ [arbeidsdeskundige] ”) om zijn arbeidsmogelijkheden/resterende verdiencapaciteit te onderzoeken. Hierover heeft [arbeidsdeskundige] op 4 mei 2021 gerapporteerd (productie 47 bij dagvaarding). [arbeidsdeskundige] concludeert het volgende:
“Naar mijn oordeel zijn er zoveel talrijke en zware beperkingen, voorwaarden en aanpassingen dat het werken voor betrokkene in het reguliere bedrijf niet kan worden uitgesloten, doch dat dit redelijkerwijs alleen uitvoerbaar is met een indicatie voor beschut werk.
(…)
De verdiencapaciteit van betrokkene bedraagt naar mijn inschatting maximaal het Wettelijk Minimum Loon bij het werken gedurende 10 uur/week.
Met het WML per 01-01-2021 bedraagt uurloon bij een 40-urige werkweek € 9,72.
Het verdienvermogen van betrokkene wordt geschat op:
10 (uur/week) x € 9,72 (per uur) x 13/3 (weken/maand) = €421,20 bruto per maand.”
4.24.
[eiser] heeft voorts Laumen Expertise eenzijdig de opdracht gegeven om op basis van het rapport van [arbeidsdeskundige] de schade door het verlies aan arbeidsvermogen te berekenen. In het rapport van Laumen Expertise van 20 juli 2020 (productie 36 dagvaarding) heeft Laumen Expertise het verlies aan verdienvermogen becijferd. Bij brief van 18 mei 2021 (productie 49 dagvaarding) heeft Laumen Expertise het eerder becijferde bedrag gecorrigeerd naar € 1.334.174,-. Aan de hand hiervan stelt [eiser] de schade die hij zal lijden door verlies van verdienvermogen op dit bedrag.
4.25.
Achmea erkent dat er sprake is van een aanzienlijk verlies aan verdienvermogen aan de zijde van [eiser] , maar betwist de omvang van het bedrag. Zij stelt dat verlies van verdienvermogen in het kader van het sociale zekerheidsrecht niet op één lijn kan worden gesteld met het verlies aan arbeidsvermogen in het kader van een letselschadeprocedure, zodat het feit dat [eiser] 100% arbeidsongeschikt is geacht door het UWV niet wil zeggen dat hij geen resterende verdiencapaciteit heeft. Achmea acht zich niet gebonden aan het rapport van [arbeidsdeskundige] over de resterende verdiencapaciteit nu [eiser] Achmea in het geheel niet heeft betrokken bij de inschakeling van deze deskundige. Zij stelt dat de aanbiedingsbrief aan [arbeidsdeskundige] niet in het geding is gebracht en onduidelijk is welke gegevens aan hem zijn verstrekt. Voor haar is niet kenbaar wat het dossier van [arbeidsdeskundige] inhoudt met betrekking tot het bemiddelingstraject ICL, de WIA-beoordeling en de IVA-beoordeling. Bovendien is met betrekking tot de zorgbehoefte alleen het rapport van Welpart verstrekt aan [arbeidsdeskundige] en zijn de rapporten van Haver Droeze niet verstrekt.
Achmea acht zich ook op dit onderdeel niet gebonden aan het rapport van Laumen Expertise. Dat rapport was al opgemaakt voordat het arbeidsdeskundig rapport beschikbaar was zodat met de door [arbeidsdeskundige] gestelde resterende verdiencapaciteit geen rekening is gehouden door Laumen Expertise. Ook is Laumen Expertise ook op dit punt ten onrechte uitgegaan van het rapport van Welpart in plaats van Haver Droeze. Het carrièreperspectief dat Laumen Expertise voor [eiser] hanteert voor de hypothetische situatie dat het ongeval niet had plaatsgevonden, is volgens Achmea niet onderbouwd, terwijl dit wel had gemoeten. Het carrièreperspectief dient bepaald te worden, aldus Achmea, door een onafhankelijke gezamenlijk benoemde arbeidsdeskundige. Deze arbeidsdeskundige dient te worden voorzien van medische informatie en dient allereerst te beoordelen of hij op basis daarvan kan rapporteren met betrekking tot het hypothetisch carrièreverloop van [eiser] en de restverdiencapaciteit. Indien het voor zijn rapportage van belang is, kan een verzekeringskundige expertise noodzakelijk zijn om de beperkingen in kaart te brengen. Nadat er een zodanig arbeidsdeskundig rapport is opgesteld, zal een rekenkundige moeten worden benoemd die vervolgens aan de hand van het arbeidsdeskundig rapport berekent wat het verlies aan verdienvermogen is.
4.26.
De rechtbank overweegt als volgt. Om schadeposten zoals het verlies van verdienvermogen, verlies van zelfwerkzaamheid en kosten van huishoudelijke hulp vast te kunnen stellen, worden doorgaans verschillende deskundigen geraadpleegd in een vaste volgorde. Het gaat dan in eerste instantie om de medisch specialist, vervolgens de verzekeringsarts en daarna de arbeidsdeskundige, en - als de uitgangspunten voor het berekenen van de schade vaststaan - een rekenkundige. Iedere deskundige heeft de informatie en conclusies van de voorgaande deskundige in beginsel nodig als input voor zijn eigen beoordeling. De verzekeringsarts kan op basis van de bevindingen van de medisch specialist aangeven of en zo ja in hoeverre een benadeelde beperkt en verminderd belastbaar is voor zijn werk/beroep en in het dagelijks leven (huishouden, zelfwerkzaamheid) en maakt daartoe een zogenaamde FML: een Functionele Mogelijkheden Lijst. In de regel wordt daarna een arbeidsdeskundige geraadpleegd, die met de FML van de verzekeringsarts gaat onderzoeken wat een benadeelde nog kan, op het gebied van werk, maar ook qua huishouden en zelfwerkzaamheid.
4.27.
[eiser] heeft eenzijdig (zonder overleg met KBC/Achmea en voor wat betreft Welpart zelfs buiten zijn eigen advocaat om) deskundigen ingeschakeld in een andere volgorde zoals hiervoor weergegeven. Laumen Expertise heeft in opdracht van [eiser] op 20 juli 2020 het theoretisch verlies aan arbeidsvermogen inclusief pensioenschade berekend, waarbij deze rekenkundige zelf conclusies heeft getrokken op gebieden die tot het domein van een arbeidsdeskundige horen. Daarna heeft [eiser] pas [arbeidsdeskundige] opdracht gegeven om de arbeidsmogelijkheden c.q. resterende verdiencapaciteit van [eiser] in kaart te brengen. [arbeidsdeskundige] heeft hierover op 4 mei 2021 gerapporteerd. [arbeidsdeskundige] heeft de FML, opgesteld door de verzekeringsarts van het UWV tot uitgangspunt genomen, alsmede het advies van Welpart voor wat betreft de zorgbehoefte.Zowel [arbeidsdeskundige] als Laumen Expertise hebben hun conclusies gebaseerd op het rapport van Welpart, waarin is geadviseerd over de zorgbehoefte. Zoals hiervoor reeds gemotiveerd aangegeven neemt de rechtbank die rapporten echter niet tot uitgangspunt.
4.28.
Verder overweegt de rechtbank dat 100 % arbeidsongeschiktheid in het kader van de sociale zekerheid inderdaad niet automatisch met zich brengt dat de resterende verdiencapaciteit in het kader van de berekening van de letselschade op nihil moet worden gesteld. Dit volgt overigens ook uit het rapport van [arbeidsdeskundige] , die de resterende verdiencapaciteit van [eiser] op € 421,20 bruto per maand schat. De rechtbank deelt de bezwaren van Achmea tegen de rapporten van [arbeidsdeskundige] en Laumen Expertise en zal die hier niet verder herhalen. Weliswaar heeft [eiser] aangegeven dat hij eenzijdig tot inschakeling van deskundigen is overgegaan omdat Achmea voor vertraging zorgde, maar gevolg van dit alles is dat er nieuwe rapportages nodig zijn om het verlies aan verdienvermogen vast te stellen. De rechtbank begrijpt dat dit heel vervelend is voor [eiser] , maar kan hier niet omheen. [eiser] vordert nu eenmaal een hoge schadevergoeding en de omvang van het toe te wijzen bedrag moet zorgvuldig worden vastgesteld.
4.29.
Het voorgaande betekent dat er naar het oordeel van de rechtbank een nieuwe arbeidsdeskundige dient te worden benoemd die de resterende verdiencapaciteit in kaart moet brengen. Partijen hebben eerder gecorrespondeerd over de vraagstelling aan een arbeidsdeskundige. In dat kader heeft mr. P.J.M. Houben van Achmea bij brief van 10 maart 2017 (productie 3 conclusie van antwoord) het volgende meegedeeld aan mr. Van, de toenmalige raadsman van [eiser] :
“Ik ben het geheel met u eens dat de door u geformuleerde vraagstelling sub 1 t/m 3 dienstig is voor het beoordelen van de would be situatie, doch ik vraag me af of we er niet beter aan doen de te benoemen arbeidsdeskundige tevens te vragen het resterende arbeidsvermogen van [eiser] in kaart te laten brengen, uitgaande van de medische gegevens waarover we thans beschikken. Ik ga er daarbij vanuit dat de beschikbare gegevens een voldoende beeld verschaffen over de restcapaciteit en dat de arbeidsdeskundige op basis daarvan in staat is een oordeel te vormen. Indien die veronderstelling juist is, kan een medische expertise achterwege blijven, wellicht ten hoogste een verzekeringsgeneeskundige expertise (vet gedrukt toevoeging rechtbank) Tot heden heeft een onafhankelijk medisch specialistisch onderzoek niet plaatsgevonden, maar vanwege het belastende karakter daarvan zou ik menen dat dit ook achterwege kan blijven als dit niet strikt noodzakelijk is.”
4.30.
De rechtbank zal bij de vet gedrukte passage aansluiten nu dit het minst belastend voor [eiser] is. De rechtbank laat het aan de te benoemen arbeidsdeskundige zelf over of hij het nog noodzakelijk acht om een verzekeringsarts in te schakelen. Hij kan die dan zelfstandig als hulpdeskundige inschakelen.
4.31.
De rechtbank is voornemens een deskundigenbericht door een arbeidsdeskundige te gelasten, waarbij deze arbeidsdeskundige in ieder geval de volgende vragen worden gesteld:
Arbeid loondienst
Wilt u de genoten opleidingen en het arbeidsverleden van [eiser] beschrijven?
Vast staat dat [eiser] zijn laatstelijk (voorafgaande aan het ongeval) uitgeoefende functie van 1ste verkoopmedewerker niet meer kan uitoefenen. Acht u [eiser] geschikt voor andere arbeid die gelet op zijn/haar beperkingen, ervaring, opleiding en belangstelling passend te achten is? Zo ja, in welke omvang?
Welk inkomen kan [eiser] daarmee genereren?
Acht u het aannemelijk dat [eiser] de arbeid waarvoor hij door u eventueel nog geschikt wordt geacht ook daadwerkelijk kan verwerven? Zo ja, op welke termijn? Indien daartoe een opleiding of begeleiding noodzakelijk is, wordt u verzocht aan te geven wat de mogelijkheden daartoe zijn.
Kunt u, uitgaande van de werkzaamheden die [eiser] vóór de schadetoebrengende gebeurtenis verrichtte en rekening houdende met een normaal te verwachten carrière, aangeven wat [eiser] in de hypothetische situatie zonder de schadetoebrengende gebeurtenis zou hebben verdiend?
Tot welke leeftijd wordt het beroep/de functie van [eiser] doorgaans uitgeoefend?
Bestaat de mogelijkheid in de functie van [eiser] gebruik te maken van een regeling om vervroegd uit te treden? Hoeveel procent van de werknemers maakt daarvan gebruik?
Voldoet [eiser] in de hypothetische situatie zonder de schadetoebrengende gebeurtenis naar uw oordeel aan de voorwaarden voor een bevordering tot eerst afdelingsmanager en daarna supermarktmanager?
Zijn er nog andere punten die u naar voren wilt brengen waarvan de rechter volgens u kennis dient te nemen bij de verdere beoordeling?
4.32.
De rechtbank ziet aanleiding om te bepalen dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) door KBC als aansprakelijke verzekeraar moet worden gedeponeerd.
4.33.
De zaak zal naar de rol worden verwezen, zodat partijen zich bij akte uit kunnen laten over:
- de persoon van de te benoemen arbeidsdeskundige. De rechtbank stelt partijen daarbij in de gelegenheid drie deskundigen van hun voorkeur voor te stellen en drie deskundigen met wie zij zich niet kunnen verenigen, en om deze keuze te motiveren. Indien partijen niet tot een overeenkomstige aanbeveling komen, zal de rechtbank met inachtneming van de door partijen ingediende ‘lijstjes’ zelf een keuze maken, waarbij de rechtbank zich vrij acht een deskundige te benoemen waartegen partijen niet op voorhand (deugdelijk gemotiveerd) bezwaar hebben gemaakt,
- de voorgestelde vraagstelling en de eventueel aan de deskundige verder nog te stellen vragen,
- de (medische) stukken die partijen aan de deskundige ter beschikking dienen te stellen om zinvol onderzoek te kunnen doen, zoals de stukken ten aanzien van het bemiddelingstraject ICL, de WIA-beoordeling en de IVA-beoordeling.
IV.1c Reiskosten vermeerderd autogebruik
4.34.
Ook bij deze schadecomponent zal de rechtbank een onderscheid maken tussen de reeds geleden schade en de toekomstige (duur)schade.
Reeds geleden schade
4.35.
[eiser] stelt dat hij na het ongeluk meer reiskosten heeft dan daarvoor. Vóór het ongeluk had hij geen auto en verplaatste zich met zijn motor of fiets. Na het ongeluk kan [eiser] zich alleen nog met de auto verplaatsen hetgeen meer reiskosten met zich brengt. Het meerdere aan reiskosten moet als schade door Achmea aan hem worden vergoed en dit meerdere bedraagt tot en met 2020 in totaal € 77.642,- aldus [eiser] . Als productie IV.2 heeft [eiser] per jaar een overzicht overgelegd van het aantal gereden kilometers met telkens de datum en de bestemming erbij. Achmea is het ermee eens dat de kosten van vermeerderd autogebruik als schade vergoed moet worden aan [eiser] , maar is het niet eens met de hoogte van het gevorderde bedrag. Achmea heeft aangegeven bereid te zijn tot en met 2020 voor vermeerderd autogebruik in totaal € 40.738,- te vergoeden.
4.36.
Ter zitting is de rechtbank gebleken dat partijen het eens waren over de te volgen systematiek om de hoogte van de te vergoeden reiskosten vast te stellen, zodat de rechtbank die systematiek zal volgen. De systematiek houdt in dat:
moet worden vastgesteld hoeveel kilometers [eiser] in een betreffend jaar heeft gereden;
dit aantal moet worden vermenigvuldigd met een bedrag per kilometer;
op het aldus berekende bedrag een vast bedrag een mindering wordt gebracht dat [eiser] voorheen jaarlijks gemiddeld aan reiskosten besteedde.
Ad a.
4.37.
Nu Achmea ter zitting niet langer heeft betwist dat van de in productie IV.2 door [eiser] gehanteerde kilometers kan worden uitgegaan, neemt de rechtbank als vaststaand aan dat [eiser] per jaar het volgende aantal kilometers heeft gereden:
- -
in 2014 16.504 kilometer (na het ongeval)
- -
in 2015 19.508 kilometer
- -
in 2016 19.047 kilometer
- -
in 2017 13.393 kilometer
- -
in 2018 18.582 kilometer
- -
in 2019 20.017 kilometer
- -
in 2020 9.551 kilometer.
Ad b.
4.38.
Bij brief van 20 december 2015 heeft mr. P.J.M. Houben namens Achmea aan de toenmalige raadsman van [eiser] (productie 11 dagvaarding ) voorgesteld ter vergoeding van de vaste en variabele reiskosten een bedrag van € 0,40 per kilometer te nemen. Ook bij conclusie van antwoord houdt Achmea vast aan dit bedrag. [eiser] heeft gesteld dat voor de Peugeot Cabrio een kilometervergoeding van € 0,62 geldt, voor de Volkswagen Tiguan (waartegen de Peugeot per maart 2015 is ingeruild) € 0,64 en voor de Mercedes-Benz (waartegen de Volkswagen per 1 augustus 2020 is ingeruild) € 0,63. Dit is volgens hem gebaseerd op de ANWB-tabellen. De rechtbank constateert dat in de Letselschade Richtlijn Kilometervergoeding (hierna: ‘de Richtlijn’) staat dat bij meer dan 2000 gereden kilometers per jaar de ANMB-tabellen dienen te worden gehanteerd waarbij zowel vaste als variabele kosten als uitgangspunt van de vergoeding gelden. Nu [eiser] stelt zich op de tabellen te baseren en Achmea niet onderbouwt waar zij het bedrag van € 0,40 per kilometer op baseert, verwerpt de rechtbank dit standpunt van Achmea als onvoldoende onderbouwd. Hieruit volgt dat de rechtbank de door [eiser] gestelde kilometervergoeding zal hanteren. Aangezien [eiser] niet specificeert welke kilometers in een jaar in welke auto zijn gereden, zal de rechtbank er in het voordeel van Achmea van uitgaan dat de bij de nieuwe auto behorende kilometerprijs pas in het volgende jaar ingaat. Dit levert het volgende op:
- -
voor 2014 € 10.232,48
- -
voor 2015 € 12.094,96
- -
voor 2016 € 12.190,08
- -
voor 2017 € 8.571,52
- -
voor 2018 € 11.892,48
- -
voor 2019 € 12.810,88
- -
voor 2020 € 6.112,64
totaal € 73.905,04.
Ad c.
4.39.
Partijen zijn het er niet over eens welk bedrag [eiser] aan reiskosten besteedde voor het ongeval. Volgens [eiser] moet dit € 275,- per jaar zijn en volgens Achmea moet dit € 9.840,- per jaar zijn. Achmea wijst er in dit verband op dat de toenmalige raadsman van [eiser] bij mail van 14 juli 2016 aan Achmea een schadeoverzicht heeft gezonden (productie 10 bij conclusie van antwoord). In dit schadeoverzicht staat dat [eiser] voor het ongeval jaarlijks ongeveer 15.000 kilometer met de Peugeot Cabrio van zijn vader reed en circa 3.000 kilometer met de motor. De kosten daarvan in totaal bedroegen € 9.840,- aldus mr. Van. Ter zitting heeft [eiser] zich op het standpunt gesteld dat de kilometers die vóór het ongeval door hem met de Peugeot Cabrio van zijn ouders werden gereden, niet in aftrek mogen worden gebracht omdat hij de auto enkel gebruikte indien dat voor zijn werk noodzakelijk was. Achmea heeft betwist dat dit het geval was en stelt dat er ook privé door [eiser] met de Peugeot Cabrio is gereden. De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat de met de Peugeot Cabrio gereden kilometers niet mogen worden meegerekend en zal als uitgangspunt nemen dat [eiser] voor zijn ongeval jaarlijks € 9.840,- aan reiskosten kwijt was.
4.40.
De rechtbank laat de kilometers voor 2014 buiten beschouwing. [eiser] lag toen in het ziekenhuis en in het revalidatiecentrum. Zelf heeft hij toen niet/nauwelijks gereisd.
4.41.
Kosten gemaakt door bezoekers aan [eiser] zijn afzonderlijk vergoed. In de schriftelijke onderhandelingen tussen partijen komen de reiskosten “vermeerderd autogebruik” dan ook pas in 2015 aan de orde.
4.42.
Alles bij elkaar levert dit het volgende op.
- -
voor 2015 € 2.254,96
- -
voor 2016 € 2.350,08
- -
voor 2017 een negatief saldo dus nihil
- -
voor 2018 € 2.052,48
- -
voor 2019 € 2.970,88
- -
voor 2020 een negatief saldo dus nihil.
Nu partijen volgens Achmea reeds overeenstemming hadden over vermeerderd autogebruik in 2016 en dit op een bedrag van € 11.854,- hadden gesteld en Achmea over 2015 een bedrag van € 8.884,00 had aangeboden zal de rechtbank voor deze jaren van deze bedragen uitgaan. Alles bij elkaar levert dit een totaalbedrag aan te vergoeden kosten wegens vermeerderd autogebruik tot en met 2020 op van € 25.761,36. Nu Achmea heeft aangegeven bereid te zijn tot en met 2020 voor vermeerderd autogebruik in totaal € 40.738,- te vergoeden, zal de rechtbank van dit hogere bedrag uitgaan.
Duurschade/toekomstige schade
4.43.
Voor de toekomst zal ieder jaar opnieuw moeten worden bezien hoeveel er moet worden vergoed aan de hand van de bovenstaande systematiek. Dit uiteraard tenzij partijen zelf iets anders overeenkomen.
IV.1d Reiskosten derden
4.44.
[eiser] vordert vergoeding van de reiskosten van zijn zus en zijn tante. Zijn tante staat hem bij als belangenbehartiger en zijn zus gaat mee als buddy naar zijn handbiketrainingen. Deze kan hij niet zelfstandig doen, er moet altijd iemand bij zijn. Als productie V.1. heeft [eiser] overzichten overgelegd van de afgelegde kilometers door zijn tante en zus. Bij elkaar vordert hij vergoeding van een bedrag van € 11.934,-.
4.45.
Achmea stelt dat voor reiskosten van familie van [eiser] voor 2015 en 2016 overeenstemming is bereikt over een bedrag van € 3.254,-. Dit is door [eiser] ter zitting bevestigd. Achmea betwist dat zij na 2016 gehouden is reiskosten voor de tante te vergoeden. Achmea heeft ter zitting te kennen gegeven bereid te zijn om de reiskosten van de zus als buddy voor de handbiketrainingen te vergoeden. Ten aanzien van de zus wordt echter € 0,50 per kilometer gevorderd en dat is meer dan de Richtlijn voorschrijft.
4.46.
Nu partijen het hierover eens zijn, zal de rechtbank voor reiskosten van familie voor 2015 en 2016 een bedrag van € 3.254,- toewijzen.
4.47.
De overige gevorderde reiskosten van de tante worden afgewezen nu deze kosten niet als vermogensschade kunnen worden beschouwd die voor vergoeding in aanmerking komt. Op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en voor verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. Nu [eiser] zich laat bijstaan door een advocaat, kan hij in dit kader vergoeding van de kosten van zijn advocaat vorderen. Het is niet redelijk om daarnaast ook vergoeding van de (reis)kosten van zijn tante als extra belangenbehartiger te vorderen.
4.48.
Uit het door [eiser] overgelegde overzicht blijkt het aantal kilometers dat zijn zus jaarlijks heeft gereden als buddy voor de handbiketrainingen. Aangezien Achmea bereid is deze reiskosten te vergoeden, zal de rechtbank vergoeding hiervan toewijzen maar dan wel tegen het tarief van de Richtlijn. Hierdoor komt de rechtbank op de volgende bedragen uit:
- -
in 2017 € 0,26 x 780 kilometer, dat is € 202,80
- -
in 2018 € 0,26 x 1.620 kilometer, dat is € 421,20
- -
in 2019 € 0,26 x 1.440 kilometer, dat is € 374,40
- -
in 2020 € 0,26 x 1.800 kilometer, dat is € 468,00
totaal € 1.466,40
Indien het bedrag van € 3.254,- aan reiskosten van familie voor 2015 en 2016 hierbij wordt opgeteld, dient Achmea tot en met 2020 in totaal € 4.720,40 te vergoeden. Nu Achmea echter heeft aangeboden om over de jaren tot en met 2020 een bedrag van € 6.254,- te vergoeden, zal de rechtbank dit (hogere) bedrag toewijzen.
IV.1e Medische behandelingen
4.49.
[eiser] vordert vergoeding van het door hem betaalde jaarlijkse eigen risico en de niet door de zorgverzekering gedekte fysiotherapiebehandelingen ter waarde van in totaal
€ 4.813,-. Ter onderbouwing legt hij productie VIII over. Achmea stelt in principe bereid te zijn de kosten van het eigen risico en de niet gedekte fysiotherapiebehandelingen te vergoeden, maar wijst erop dat onder productie VIII diverse facturen zijn opgenomen die geen betrekking hebben op eigen risico of fysiotherapie. Het is volgens Achmea onduidelijk wat [eiser] heeft betaald aan niet gedekte fysiotherapiebehandelingen.
4.50.
De rechtbank constateert dat zich bij de als productie VIII overgelegde stukken geen enkele fysiotherapiefactuur bevindt. Ter zitting hiernaar gevraagd, heeft [eiser] te kennen gegeven dat de fysiotherapiefacturen reeds door de zorgverzekering zijn vergoed, maar wel tot betaling van eigen risico hebben geleid. Verder bevinden zich bij de overgelegde stukken kosten ten behoeve van een sportmedische keuring, kosten van de rijlessen die [eiser] moest volgen om in een aangepaste auto te kunnen rijden, apotheekkosten en kosten van de huur van televisie in het ziekenhuis. Achmea heeft gesteld bereid te zijn die kosten ook te vergoeden, voor zover onderbouwd. Achmea heeft zich niet specifiek uitgelaten over de kosten van de huur van televisie in het ziekenhuis. De rechtbank is van oordeel dat ook deze kosten voor vergoeding in aanmerking komen.
4.51.
Nu Achmea bereid is deze posten te vergoeden, zal de rechtbank Achmea veroordelen de kosten van het eigen risico te vergoeden, alsmede de kosten ten behoeve van sportmedische keuringen, kosten van rijlessen, apotheekkosten en de kosten van de huur van een televisie in het ziekenhuis. De overige kosten tot en met 2020 zullen als onvoldoende onderbouwd worden afgewezen.
Dit leidt tot het volgende.
- -
Ten aanzien van het eigen risico heeft [eiser] over de jaren 2015 tot en met 2020 deels bankafschriften met betalingen aan CZ en deels brieven van CZ met de hoogte van het eigen risico voor dat jaar overgelegd. Hieruit leidt de rechtbank af dat in 2015 een eigen risico gold van € 375,-, in 2016 van € 317,60, in 2017 van € 385,-, in 2018 van € 385,-, in 2019 van € 385,- en in 2020 van € 385,-. Hoewel [eiser] niet voor ieder jaar een bewijs van betaling heeft overgelegd, gaat de rechtbank ervan uit dat hij heeft betaald. Bij elkaar levert dit een bedrag van € 2.232,60,
- -
Ten aanzien van apotheekkosten heeft [eiser] een drietal rekeningen overgelegd ten bedrage van € 30,63, € 27,70 en nogmaals € 27,70, bij elkaar € 86,03.
- -
Ten aanzien van de Verklaring van geschiktheid van het CBR heeft [eiser] een rekening van € 25,80 overgelegd,
- -
Ten aanzien van de rijlessen heeft [eiser] facturen van € 293,50 en € 300,- overgelegd, bij elkaar € 593,50,
- -
Ten aanzien van de huur van een televisie in het AZM heeft [eiser] een factuur van € 99,85 overgelegd.
In totaal is dit € 3.037,78 zodat dit bedrag (voor de periode tot en met 2020) zal worden toegewezen.
IV.1f Meerkosten vakantie
4.52.
[eiser] stelt dat hij voor het ongeluk graag verre reizen maakte. Ook na het ongeluk heeft hij verre reizen gemaakt, maar daarmee zijn veel meer kosten gemoeid dan voorheen. [eiser] vordert vergoeding van deze meerkosten voor een bedrag van€ 26.650,-. Hij heeft bij productie IX stukken overgelegd die zien op een reis naar New York (2016), IJsland (2018) en Zuid-Amerika. Achmea is bereid deze kosten te betalen, zodat dit bedrag zal worden toegewezen.
IV.1g Ondersteuning ingeschakelde derden
Kosten Ondersteuning I
4.53.
[eiser] stelt dat hij veel kosten heeft gemaakt door verschillende dienstverleners in te schakelen. Zo heeft hij Welpart en Laumen Expertise ingeschakeld. Ook heeft hij een eigen arbeidsdeskundige ingeschakeld om fouten van het UWV te corrigeren. De administratie laat [eiser] door het bedrijf van zijn tante, Tebuco, doen. Hij stelt geen normale administratie te kunnen bijhouden doordat hij voor Achmea ieder bonnetje moet bewaren en jaarlijks zijn kosten moet verwerken. [eiser] stelt voorts dat hij zijn belastingaangiften laat verzorgen door ABAB. Door de onderhavige schadezaak zou de aangifte te ingewikkeld zijn om zelf te kunnen doen. Als gevolg van dit alles stelt [eiser] in totaal € 39.695,- aan kosten te hebben gemaakt waarvan hij vergoeding vordert. Als onderbouwing van het bedrag legt hij productie X over.
4.54.
Volgens Achmea bevat productie X een dik pakket aan ongeordende stukken zonder dat hierbij een duidelijk overzicht wordt gegeven. Hierdoor is de vordering volgens Achmea onvoldoende onderbouwd. Achmea betwist bovendien dat zij gehouden is de kosten te vergoeden van de rapportages waartoe [eiser] eenzijdig opdracht heeft gegeven zoals die van Welpart, [arbeidsdeskundige] en Laumen Expertise. De kosten van ABAB gelden volgens Achmea niet als noodzakelijke kosten ten gevolge van het ongeval. Het doen van aangifte was misschien de eerste keer ingewikkeld maar daarna niet meer. Uit de factuuromschrijvingen van ABAB blijkt bovendien dat de werkzaamheden niet enkel op aangiftes zien. Achmea stelt voorts dat de administratie van [eiser] niet dusdanig moeilijk is dat hij deze niet zelf zou kunnen doen zodat de kosten van Tebuco niet voor vergoeding in aanmerking komen. Achmea heeft verder gesteld niet verantwoordelijk te zijn voor een fout van het UWV zodat zij geen adviseringskosten dienaangaande hoeft te vergoeden.
4.55.
De rechtbank constateert allereerst dat productie X inderdaad een grote stapel ongeordende stukken bevat zonder dat hierbij een duidelijk overzicht wordt gegeven. Het begint bijvoorbeeld met bonnetjes van onder meer een bamischijf en koffie, zonder nadere toelichting. Voor zover [eiser] zijn vordering op bonnetjes en facturen baseert waarvan zonder toelichting onduidelijk is waarom hij vergoeding daarvan vordert, wordt de vordering als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
4.56.
De rechtbank zal hier alleen nader ingaan op facturen waarvan zij door de toelichting in de dagvaarding begrijpt wat de onderbouwing ervan is.
4.57.
De vordering terzake vergoeding van de kosten van de eenzijdig door [eiser] gegeven onderzoeksopdrachten aan Welpart, [arbeidsdeskundige] en Laumen Expertise wordt afgewezen. Er is reeds overwogen dat de door hen vervaardigde rapporten niet tot uitgangspunt in deze procedure kunnen dienen, zodat de kosten in zoverre onnodig zijn gemaakt.
4.58.
De vordering tot vergoeding van de facturen van Tebuco wordt ook afgewezen. De administratie is niet zo ingewikkeld dat [eiser] deze zelf niet kan bijhouden. Een groot aantal facturen/declaraties maakt een administratie nog niet ingewikkeld.
4.59.
Van ABAB bevinden zich een aantal ongeordende facturen bij productie X tussen de andere stukken door. De rechtbank wijst de vordering tot vergoeding van deze facturen eveneens als onvoldoende onderbouwd af. De rechtbank begrijpt dat de belastingaangiftes van [eiser] na het ongeval ingewikkelder zijn geworden dan daarvoor gezien het bedrag van in totaal € 950.000,- aan voorschotten op de schadevergoeding dat hij inmiddels van Achmea heeft ontvangen. Het is begrijpelijk dat hij daardoor voor de aangiftes een belastingadviseur inschakelt. Achmea heeft ook aangeboden de daarvoor in de beginfase gemaakte kosten te vergoeden. Dit maakt echter niet dat deze kosten zonder meer blijvend als noodzakelijk gevolg van het ongeval voor vergoeding in aanmerking komen. Bovendien zien de facturen niet enkel op aangiftes, maar ook op bezwaarschriften die ABAB heeft ingediend tegen vermogensbelastingheffing, zo heeft [eiser] ter mondelinge behandeling toegelicht. Omdat niet kan worden vastgesteld welke kosten [eiser] in de beginjaren heeft moeten maken voor zijn belastingaangifte, zal de rechtbank de vordering op dit punt in zijn geheel afwijzen.
4.60.
De vordering tot vergoeding van de kosten van advisering inzake een door [eiser] gestelde fout van het UWV (het vaststellen van een te lage arbeidsongeschiktheidsuitkering) wordt ook afgewezen. Niet onderbouwd is waarom Achmea als verzekeraar van de letselschade hiervoor aansprakelijk zou zijn. Schade als gevolg van een fout van het UWV is immers geen schade als gevolg van het ongeval.
4.61.
De vordering tot vergoeding van € 39.695,- zal dan ook in zijn geheel worden afgewezen.
Kosten Ondersteuning II
4.62.
[eiser] heeft zich in de loop der jaren door verschillende advocaten laten bijstaan. Daarnaast heeft [eiser] zich ook laten bijstaan door zijn tante en een vriend (oud strafrechtadvocaat). Zijn tante heeft [eiser] hiervoor vanuit haar bedrijf [bedrijfsnaam] gefactureerd. [eiser] heeft Achmea in 2017 verzocht om hem € 34.650,- hiervoor te vergoeden. Achmea is toen bereid geweest € 20.000,- te vergoeden. Hiervan heeft [eiser] € 7.500,- aan zijn vriend betaald en € 12.500,- aan zijn tante. De totale kosten die [eiser] naar eigen zeggen aan zijn tante moet voldoen bedragen inmiddels € 73.443,- en hij vordert vergoeding van dit bedrag. De door Tebuco gestuurde facturen legt [eiser] over als productie XI.4 en een overzicht van de uitgevoerde werkzaamheden als productie XI.6.
4.63.
Achmea stelt zich op het standpunt dat de werkzaamheden van de tante niet kunnen worden beschouwd als buitengerechtelijke kosten die in redelijkheid voor vergoeding in aanmerking komen. Het bedrag van € 20.000,-- stelt Achmea uit coulance te hebben betaald omdat zij er begrip voor had dat [eiser] in de periode vlak na het ongeval nog niet alles zelf kon. Achmea heeft daarnaast in totaal reeds € 119.744,50 aan buitengerechtelijke kosten voldaan en stelt dat zij uit hoofde daarvan niets meer is verschuldigd. Indien [eiser] een goede belangenbehartiger heeft, is het niet nodig dat hij daarnaast advies inwint bij zijn tante en zijn vriend. Een goede belangenbehartiger moet zelfstandig in staat zijn het schaderegelingstraject met [eiser] te begeleiden, aldus Achmea.
4.64.
De rechtbank overweegt het volgende. Op grond van artikel 6:96 lid 2 onder b en c BW komen redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en redelijke kosten voor verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking. Nu [eiser] zich heeft laten bijstaan door diverse opvolgende advocaten, kan hij in dit kader vergoeding van hun declaraties vorderen. Dit heeft hij ook gedaan en Achmea heeft deze declaraties – tot aan de start van de procedure – vergoed. Het is niet redelijk om daarnaast ook vergoeding van de kosten van zijn tante als extra belangenbehartiger te vorderen. Het staat [eiser] natuurlijk vrij om zich naast zijn advocaat ook te laten adviseren door zijn tante, maar dat komt niet voor rekening van Achmea. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
IV.1h Zelfwerkzaamheid/vriendendiensten
4.65.
[eiser] stelt voor het ongeluk regelmatig te hebben geklust bij familie en vrienden – hij noemt dit vriendendiensten – waarvoor hij vergoedingen kreeg die ongeveer
€ 1.000,- netto per jaar opleverden. Vanwege zijn handicap kan [eiser] dit niet meer, waardoor hij deze inkomsten, vanaf het ongeluk tot en met 2020 bedragende € 6.500,-, is misgelopen. Hij vordert vergoeding van dit bedrag.
4.66.
Achmea stelt dat deze vordering als onvoldoende onderbouwd moet worden afgewezen.
4.67.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd dat hij voorafgaand aan het ongeluk € 1.000,- netto per jaar verdiende met kluswerkzaamheden. Er zijn geen verklaringen en geen betalingsbewijzen overgelegd. Deze vordering zal dan ook worden afgewezen.
IV.1i De nalevingsboete
4.68.
[eiser] stelt dat Achmea een met redenen omkleed voorstel tot schadevergoeding had moeten doen en antwoord had moeten gegeven op alle punten uit het verzoek tot schadevergoeding op grond van artikel 4:70 lid 6 Wet op het financieel toezicht (Wft) c.q. artikel 14 van de Belgische Wet aansprakelijkheidsverzekeringen. Achmea heeft dit nooit gedaan en heeft daarmee de verplichtingen uit deze wetsartikelen geschonden. Op grond van artikel 14 paragraaf 2 van de Belgische Wet aansprakelijkheidsverzekeringen vordert [eiser] daarom een nalevingsboete van € 250,- per dag vanaf 12 maart 2016 (te weten 1995 dagen), hetgeen neerkomt op € 498.750,-, te vermeerderen met € 250,- per dag dat Achmea in gebreke blijft dit bedrag te betalen.
4.69.
De reden dat [eiser] zich ten aanzien van deze vordering beroept op de Belgische wetgeving is gelegen in het feit dat in de Nederlandse wetgeving wel de verplichting voor de verzekeraar is vastgelegd om binnen een redelijke termijn een met redenen omkleed voorstel tot schadevergoeding te doen, maar niet is voorzien in (passende, afdoende en systematische financiële of daaraan gelijkwaardige administratieve) sancties voor het geval een verzekeraar zich niet aan zijn wettelijke verplichtingen houdt. In de Belgische wet is dit wel geregeld en naar de mening van [eiser] kan hij daarop een beroep doen op grond van de Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft [eiser] aangehaald wat de heer dr. F.J. Blees hierover in zijn proefschrift heeft betoogd met betrekking tot een ongeval in Nederland, veroorzaakt door een Belgische automobilist1.. Dit komt erop neer dat de benadeelde een keuze heeft tussen twee regimes. Voor zover de benadeelde zijn schadevergoeding wil realiseren via het Bureau van de lidstaat van het ongeval, worden de verplichtingen van het Bureau beheerst door de wetgeving in het land van vestiging van dat Bureau. Spreekt hij echter de verzekeraar rechtstreeks aan, dan moet worden aangenomen dat de sancties van de lidstaat van vestiging van de verzekeraar van toepassing zijn.
4.70.
Achmea betwist op diverse gronden een zogenaamde nalevingsboete verschuldigd te zijn. Primair is volgens Achmea op deze zaak Nederlands recht van toepassing. [eiser] is tot aan de dagvaarding doende geweest zijn schadevergoeding te realiseren via Achmea als Groene kaart-vertegenwoordiger van KBC. Nu het Nederlands recht van toepassing is en de schaderegeling conform Nederlandse regelgeving is verlopen, is artikel 14 van de Belgische Wet aansprakelijkheidsverzekeringen niet van toepassing.
Subsidiair, wanneer het Belgisch recht van toepassing zou zijn, is niet voldaan aan het bepaalde in artikel 13 en 14 van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. Achmea heeft steeds geprobeerd de schade zoveel mogelijk te kwantificeren. Herhaaldelijk zijn voorstellen gedaan om de schade te begroten en te fixeren op een bepaald bedrag, maar deze voorstellen zijn afgewezen. Uiteindelijk is het op een aantal posten gelukt tot overeenstemming te komen, zoals met betrekking tot de kosten van de verbouwing. Omdat voor het bepalen van de hoogte van enkele posten, zoals het verlies aan verdienvermogen, nog deskundigen moeten worden geraadpleegd, heeft Achmea echter nog geen voorstel kunnen doen tot afwikkeling van alle onderdelen.
Daarnaast heeft Achmea, noch KBC per aangetekende brief of een daaraan gelijkgesteld middel van [eiser] een herinnering ontvangen aan de vervaldag van de termijn, zoals vereist op grond van artikel 14 paragraaf 2 van de aangehaalde wet. Derhalve kan de sanctie niet worden ingeroepen, wat volgens het Belgisch recht overigens zelden gebeurt.
4.71.
Zoals hiervoor onder rechtsoverweging 4.3. en 4.4. is overwogen, is op deze zaak het Nederlands recht van toepassing. De enkele omstandigheid dat de Nederlandse wetgever niet heeft voorzien in een sanctie voor het geval een verzekeraar zich niet aan zijn wettelijke verplichtingen houdt, maakt niet dat voor een gedeelte van de vordering een beroep kan worden gedaan op de Belgische wetgeving. De wettelijke grondslag hiervoor ontbreekt. Deze kan ook niet worden gevonden in Richtlijn 2009/103/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009.
Ten overvloede overweegt de rechtbank dat zelfs indien zou worden aangenomen dat het betreffende Belgische wetsartikel wel van toepassing zou kunnen worden verklaard, de vordering niet zou kunnen worden toegewezen. Ervan uitgaande dat werd vastgesteld dat Achmea niet heeft voldaan aan de verplichtingen voortvloeiend uit dit artikel, heeft [eiser] namelijk verzuimd Achmea dan wel KBC per aangetekende brief te herinneren aan de in het artikel genoemde vervaldatum. Ook daarom kan deze vergoeding niet worden toegekend. Dit gedeelte van de vordering zal worden afgewezen.
IV.1j Immateriële schadevergoeding
4.72.
[eiser] vordert een bedrag van € 375.000,- aan smartengeld, te vermeerderen met wettelijke rente met ingang van de dag van het ongeval. Op dit bedrag dient het bedrag van € 150.000,- dat als voorschot op de smartengeldvergoeding is betaald in mindering te worden gebracht. Indien de nalevingsboete niet wordt toegewezen, vordert [eiser] een bedrag van € 873.750,- aan smartengeld.
4.72.1.
Naar de mening van [eiser] is zijn letsel te kwalificeren als letsel in de zwaarste categorie, waardoor sprake is van een “drastische, onomkeerbare en sterk verlaagde levenskwaliteit”. [eiser] heeft immers door het ongeval op jonge leeftijd een hoge dwarslaesie opgelopen, waardoor hij vanaf de tepellijn is verlamd. Daarnaast was na het ongeval sprake van een hersenschudding, een klaplong en dissectie van de dijslagader en een dijbeenbreuk. [eiser] is hierdoor geheel rolstoelafhankelijk geworden en hij ervaart ten gevolge van het ongeluk ieder moment van de dag ernstige pijnklachten, zoals aan zijn rug, schouders en nek. Ook heeft [eiser] last van rompbalansproblemen, vermoeidheid en is hij regelmatig neerslachtig als gevolg van de situatie waarin hij is beland.
4.72.2.
Voor het bepalen van de hoogte van het smartengeld acht [eiser] verder van belang dat hij meer dan een jaar in de woonkamer van zijn ouders heeft moeten liggen, omdat de noodzakelijke aanpassingen van de woning op zich lieten wachten. Niet alleen kon hij hierdoor niet goed worden verzorgd en had hij geen privacy, ook hebben het ongeluk en deze woonsituatie een enorme impact gehad op het gezin van [eiser] . Ten slotte moet worden meegewogen dat de veroorzaker van het ongeval niet naar hem heeft omgekeken en mensen in zijn omgeving zich van hem hebben afgekeerd.
4.72.3.
Ter onderbouwing van zijn vordering heeft [eiser] verwezen naar jurisprudentie in vergelijkbare zaken, waaronder het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:822). In die zaak heeft de rechtbank een bedrag van € 150.000,- toegekend aan een fietsster die als gevolg van een aanrijding een dwarslaesie had opgelopen. [eiser] heeft daarbij bepleit dat de aldaar toegekende schadevergoeding in het geval van [eiser] dient te worden vermenigvuldigd met factor twee-en-een-half. Ten tijde van het ongeluk had de fietsster namelijk de leeftijd van 62 jaar en [eiser] slechts de leeftijd van 25 jaar. Rekening houdend met de levensverwachting van mannen en vrouwen, heeft [eiser] nog meer dan twee-en-een-half keer zo lang te leven als de betreffende fietsster. Hij zal daarom langer hinder ondervinden van het blijvende letsel en de gevolgen zijn aangrijpender. Dit dient tot uitdrukking te komen in de hoogte van het smartengeldbedrag.
4.72.4.
[eiser] heeft voorts verwezen naar een (niet gepubliceerde) strafrechtelijke uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 24 december 2020. Daarin werd een schadevergoeding van € 350.000,- toegekend aan een slachtoffer van mishandeling, dat ten gevolge daarvan hersenletsel had opgelopen. [eiser] acht het daarbij niet relevant dat in dat geval sprake was van opzet; zijn leed is niet minder omdat het niet opzettelijk is toegebracht.
4.72.5.
Ten slotte heeft [eiser] aangevoerd dat bij het vaststellen van de hoogte van het smartengeld mag worden gekeken naar de bedragen die door rechters in het buitenland worden toegekend en de discussie over verhoging van het smartengeld dient te worden meegewogen (ECLI:NL:GHARL:2014:181).
4.73.
Door Achmea is gemotiveerd verweer gevoerd. Achmea betwist niet dat sprake is van ernstig fysiek letsel met grote blijvende gevolgen, maar Achmea acht het gevorderde bedrag van € 375.000,- dan wel € 873.750,-, niet passend op grond van de bestaande jurisprudentie. Op grond daarvan acht Achmea een bedrag van € 150.000,- passend.
4.73.1.
Hiervoor heeft Achmea onder andere verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 26 januari 2020 (ECLI:NL:GHARL:2021:735), waarbij een slachtoffer van een verkeersongeval een hoge dwarslaesie had opgelopen, rolstoelafhankelijk en hulp- en zorgbehoevend was geworden. Aan het slachtoffer, een racefietsster, werd een bedrag van €150.000,- toegekend.
4.73.2.
Achmea heeft tevens verwezen naar de uitspraak van het gerechtshof Arnhem 30 november 2004 (Verkeersrecht 2005/73, Smartengeldgids 2021 nummer 381) waarin een bedrag van €138.681,- werd toegewezen aan een man van 37 die ten gevolge van een aanrijding op de motor een dwarslaesie had opgelopen waardoor hij ook functioneel eenarmig was geworden.
4.73.3.
Ten slotte wijst Achmea op de uitspraak van het gerechtshof Amsterdam van 30 september 1999 (Smartengeldgids 2021 nummer 382), waarin €142.441,- is toegekend aan een 25-jarige man met een dwarslaesie, een slecht functionerende rechterarm en oogproblemen ten gevolge van een aanrijding.
4.73.4.
In de aangehaalde jurisprudentie is volgens Achmea reeds rekening gehouden met smartengeldbedragen in de ons omringende landen. Achmea betwist dat de duur van het lijden een significante invloed heeft op de omvang van de vergoeding (ECLI:NL:RBMNE:2016:5346). Voor het toewijzen van een bedrag van €873.750,- is in het Nederlandse recht geen enkele grond.
4.74.
De rechtbank overweegt dat smartengeld een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding is voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat. Op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 en onder b BW kan smartengeld worden toegekend aan een persoon die (lichamelijk) letsel heeft opgelopen als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is. Bij de begroting van het in een dergelijke situatie toe te kennen smartengeld moet de rechtbank rekening houden met alle omstandigheden van het geval, waarbij in het bijzonder bepalend zijn de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, de duur en de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde die voor het slachtoffer het gevolg is van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust. De zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde moet de rechtbank daarbij afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de (meer subjectief te duiden) gevolgen daarvan voor de benadeelde. Verder moet de rechtbank rekening houden met de aard van de aansprakelijkheid (vgl. o.m. HR 20 september 2002, ECLI:NL:HR:2002:AE2149, ro. 3.5).
Aard en ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor [eiser]
4.74.1.
Vast staat dat [eiser] door het noodlottige verkeersongeval op 3 september 2014 een dwarslaesie heeft opgelopen, rolstoelafhankelijk en hulp- en zorgbehoevend is geworden. Dit letsel valt te kwalificeren als ‘zeer zwaar letsel’ conform de zesde categorie van de Smartengeldgids: meervoudig letsel, zoals algeheel verlies of functieverlies van een bepaald lichaamsdeel, waarvoor eventueel een prothese nodig is, waarvoor levenslange medische begeleiding en controle nodig is en waardoor het beroepsleven en persoonlijk leven blijvend is veranderd in negatieve zin.
4.74.2.
Naar het oordeel van de rechtbank is er geen sprake van ‘uitzonderlijk zwaar letsel’ zoals omschreven in de zevende en zwaarste categorie van de Smartengeldgids. Weliswaar is er sprake van lichamelijk letsel waarvoor [eiser] blijvend op een rolstoel is aangewezen, maar er is geen sprake van een totale dwarslaesie en/of een ernstige beperking of verlies van de mogelijkheid tot communiceren en/of bijzonder zware brandwonden, waarvoor verpleging in een verpleegtehuis noodzakelijk is.
Aard van de aansprakelijkheid
4.74.3.
Het verkeersongeval heeft kunnen gebeuren doordat de bestuurder van de auto ten onrechte geen voorrang heeft verleend aan [eiser] . Er heeft geen strafrechtelijke vervolging van de bestuurder van de auto plaatsgevonden. De rechtbank zal daarom uitgaan van risicoaansprakelijkheid, waarbij schuld of opzet ontbreekt, en niet van schuldaansprakelijkheid.
Hoogte van het toe te kennen smartengeld
4.74.4.
Partijen zijn het erover eens dat de omstandigheden van het onderhavige geval de toekenning van een substantiële smartengeldvergoeding rechtvaardigen, echter verschillen partijen van mening over de hoogte van de vergoeding. Bij het vaststellen van de hoogte van het bedrag aan smartengeld dient de rechtbank rekening te houden met de bedragen die door Nederlandse rechters in vergelijkbare gevallen zijn toegekend, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding (vgl. HR 17 november 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA8358, ro. 3.2).
4.74.5.
Door beide partijen zijn verschillende uitspraken aangehaald die naar het oordeel van de rechtbank vergelijkbare gevallen betreffen, zoals het vonnis van de rechtbank Noord-Nederland van 18 januari 2018 (ECLI:NL:RBNNE:2018:822: een fietser met een dwarslaesie ten gevolge van aanrijding), het hof Arnhem van 30 november 2004 (Verkeersrecht 2005/73, Smartengeldgids 2021 nummer 381: een man van 37 jaar met een dwarslaesie, functioneel eenarmig), het hof Amsterdam 30 september 1999 (Smartengeldgids 2021 nummer 382: 25-jarige man met een dwarslaesie, slecht functionerende rechterarm en oogproblemen). In deze zaken is respectievelijk een bedrag van €150.000,-, €138.681,- en €142.441,- aan smartengeld toegekend.
4.74.6.
Naast de door partijen aangehaalde uitspraken, wijst de rechtbank in dit kader nog op het vonnis van de rechtbank Midden-Nederland van 19 januari 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:106). In die zaak was een fietser aangereden door een motorrijder. Daarbij had hij zeer zwaar letsel opgelopen, waaronder een hoge dwarslaesie en hersenletsel. Het slachtoffer is negen maanden na het ongeval overleden. Aan (de nabestaanden van) het slachtoffer is een bedrag van € 200.000,- aan smartengeld toegekend.
4.74.7.
De rechtbank volgt [eiser] niet in zijn standpunt dat het in de eerstgenoemde zaak (ECLI:NL:RBNNE:2018:822) toegekende bedrag in zijn geval met een factor twee-en-een-half dient te worden vermenigvuldigd, uitsluitend omdat hij statistisch gezien nog meer dan twee-en-een-half keer zo lang te leven heeft als fietsster in het betreffende vonnis. Hoewel [eiser] waarschijnlijk langer hinder zal ondervinden van het blijvende letsel, kan niet worden vastgesteld dat de gevolgen voor hem daardoor aangrijpender zijn dan voor de fietsster. De rechtbank is voorts van oordeel dat de duur van het lijden geen significante invloed heeft op de omvang van de vergoeding.
4.74.8.
De rechtbank is tevens van oordeel dat de aard van de aansprakelijkheid en de verwijtbaarheid in het onderhavige geval te zeer verschilt van de aard van de aansprakelijkheid in de door [eiser] aangehaalde strafzaak, waarin het gaat om een geweldsdelict, waardoor een goede vergelijking met die zaak niet mogelijk is. De rechtbank zal daarom deze uitspraak niet tot uitgangspunt nemen bij de bepaling van het in deze zaak toe te kennen smartengeld.
4.74.9.
Verder heeft de rechtbank kennis genomen van de op pagina 39 tot en met 42 van de dagvaarding uitgebreide schriftelijke verklaring van [eiser] , waarin hij op persoonlijke en zeer indringende wijze verslag heeft gedaan van de impact van het letsel op zijn leven. De rechtbank realiseert zich dat [eiser] op relatief vroege leeftijd grotendeels de regie over zijn leven is kwijtgeraakt en dat zijn leven volledig beheerst wordt door en in het teken staat van de dwarslaesie en de daaruit voortvloeiende beperkingen waarmee hij zijn hele leven nog zal worden geconfronteerd. Zijn verdriet en behoefte aan erkenning (met name door KBC, de verzekeraar waarvan [eiser] afhankelijk is) is begrijpelijk en volledig invoelbaar, zij het niet anders dan in andere gevallen waarin een verkeersslachtoffer met ernstig letsel te betreuren valt.
4.74.10.
Gezien de aard en ernst van het letsel, de gevolgen daarvan voor [eiser] , de aard van de aansprakelijkheid en de smartengeldbedragen die in de door de rechtbank als vergelijkbaar aangemerkte gevallen zijn toegekend, acht de rechtbank het door Achmea aangeboden en reeds betaalde bedrag van € 150.000,- aan smartengeld een passende vergoeding van de door [eiser] geleden en nog te lijden immateriële schade. De afwijzing van de nalevingsboete kan niet leiden tot een verhoging van dit bedrag. De vordering zal derhalve voor een bedrag van € 150.000,- worden toegewezen. Voor het meerdere zal de vordering worden afgewezen.
IV.1k Advocaatkosten 2021
4.75.
[eiser] vordert aan kosten voor juridische bijstand over het jaar 2021 een bedrag van € 35.000,-, welk bedrag is onderbouwd met productie XIV.1 en XIV.2 bij dagvaarding. Uit de onderbouwing valt af te leiden dat het gaat om de declaraties van het kantoor van de huidige advocaat van [eiser] . Uit de stellingen van partijen maakt de rechtbank op dat tussen hen verder geen geschil meer bestaat over de advocaatkosten tot en met 2020.
4.76.
Achmea stelt dat zij terzake buitengerechtelijke kosten inmiddels een bedrag van€ 119.744,50 (inclusief de kosten van de deelgeschilprocedure) heeft voldaan en betwist daarnaast nog enig bedrag aan buitengerechtelijke kosten verschuldigd te zijn. De kosten van mr. Janssen hebben met name betrekking op het inlezen in het dossier en de voorbereidingen voor en het opstellen van processtukken waarvoor de proceskostenvergoeding ex artikel 239-241 Rv is bedoeld. Mr. Janssen heeft geen daadwerkelijke onderhandelingen gevoerd.
4.77.
KBC heeft de aansprakelijkheid voor de door [eiser] geleden schade aanvaard en is daarom op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW in beginsel gehouden tot betaling van de buitengerechtelijke kosten – die onderdeel uitmaken van de geleden schade – aan [eiser] , voor zover de gemaakte kosten voldoen aan de zogenoemde ‘dubbele redelijkheidstoets’. Als uitgangspunt geldt dat verrichtingen voorafgaand aan het geding worden gezien als voorbereiding van de gedingstukken en instructie van de zaak. Deze kosten komen niet afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking, omdat deze geacht worden te zijn verdisconteerd in de proceskostenvergoeding. Bij afzonderlijk voor vergoeding in aanmerking komende kosten moet het gaan om verrichtingen die meer omvatten dan het enkel doen van een schikkingsvoorstel, het inwinnen van eenvoudige inlichtingen of het op gebruikelijke wijze samenstellen van het dossier. Daarvan is in deze zaak niet gebleken. De vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten zal daarom worden afgewezen.
4.78.
Dat mr. Janssen veel tijd heeft besteed aan het inlezen van het dossier is een gevolg van een keuze van [eiser] om van advocaat te wisselen, welke keuze niet zonder meer voor rekening van Achmea komt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [eiser] – gelet op het verweer daartegen – onvoldoende onderbouwd dat de voorganger van mr. Janssen de belangen van [eiser] niet meer goed kon vertegenwoordigen door toedoen van Achmea, waardoor [eiser] genoodzaakt was van advocaat te wisselen. Niet gezegd kan worden dat Achmea op een bepaald moment terughoudend was in vergoeding van de advocaatkosten vanwege onredelijke en juridisch onhoudbare standpunten. Van een verzekeraar kan niet verlangd worden claims terzake vergoeding van advocaatkosten zonder meer te honoreren, zonder daarover kritisch te mogen zijn.
IV.1l Motor en kleding
4.79.
[eiser] vordert de schade aan zijn motor, kleding en mobiele telefoon, welke is ontstaan als gevolg van het ongeval, ter hoogte van € 5.365,00. Dit bedrag aan schade is door Achmea erkend en zal worden toegewezen.
IV.1m Woonvoorziening
4.80.
Na het ongeval is de woning van de ouders van [eiser] aangepast. De kosten zijn voor een deel gedekt door een WMO-uitkering vanuit de gemeente. [eiser] stelt dat hij daarnaast nog een bedrag van € 109.415,00 aan kosten heeft moeten maken voor de verbouwing en inrichting van de woning van zijn ouders. Ter onderbouwing van dit bedrag heeft [eiser] producties II.1 tot en met II.16 en 10 overgelegd.
4.81.
Achmea is bereid een bedrag van € 99.598,00 voor aanpassing en inrichting van de woning te vergoeden. Het gaat om kosten verbouwing (€ 151.894,00), tijdelijk verblijf elders (€ 1.950,00), aanpassingen interieur (€ 10.000,00), waarop in mindering strekt€ 64.246,00 aan WMO-uitkering vanuit de gemeente. Het meerdere wordt als onvoldoende onderbouwd betwist.
4.82.
De rechtbank constateert dat het verschil tussen de bedragen neerkomt op
€ 9.817,00. Uit productie 9 en 10 bij conclusie van antwoord blijkt dat [eiser] eerder akkoord was met vergoeding van € 99.598,00 terzake de woonvoorziening. [eiser] heeft niet onderbouwd en ook nadat de rechtbank daarover tijdens de mondelinge behandeling vragen heeft gesteld niet uit kunnen leggen, waarom hij daarnaast nog recht zou hebben op € 9.817,00. De rechtbank zal dan ook alleen het bedrag van € 99.598,00 toewijzen.
IV.1n Daggeldopname
4.83.
Aangezien [eiser] na het ongeval 75 dagen in het ziekenhuis heeft verbleven en 131 dagen in een revalidatiecentrum, maakt hij aanspraak op € 3.934,00 aan daggeldopname, welk bedrag is gebaseerd op de Letselschade Richtlijn Ziekenhuis- en Revalidatiedaggeldvergoeding (productie III bij dagvaarding). Met dit bedrag is Achmea akkoord, zodat de rechtbank een bedrag van € 3.934,00 zal toewijzen.
IV.1o Hulpmiddelen tot en met 2020
4.84.
[eiser] claimt een vergoeding van de kosten voor de aanschaf van de noodzakelijke hulpmiddelen, zoals een douchestoel, rolstoel, sportligfiets, bed en aankoppelfiets, welke kosten tot en met 2020 volgens hem € 57.501,00 bedragen. Ter onderbouwing van dit bedrag verwijst [eiser] naar productie VI.
4.85.
Achmea betwist de hoogte van voornoemd bedrag. Zij stelt met een verwijzing naar producties 8 en 9 bij conclusie van antwoord dat over de vergoeding van de rolstoel (€ 9.854,00), ligfiets (€ 11.112,00,00), handbike (€ 3.403,00) en de servicekosten handbike (€ 223,00), toiletstoel (€ 2.993,00) en servicekosten toiletstoel (€ 210,00) en hulpmiddelen (€ 1.120,00) aangepast bed (€ 15.200,00) – alles bij elkaar opgeteld een totaalbedrag van € 44.115,00 – al eerder overeenstemming bestond. Het meerdere wordt als onvoldoende onderbouwd betwist.
4.86.
De rechtbank is van oordeel dat [eiser] niet inzichtelijk heeft gemaakt hoe het bedrag van € 57.501,00 is opgebouwd. Productie VI bestaat uit diverse bonnen en facturen zonder overzicht of toelichting. Er zitten facturen bij waaruit niet kan worden afgeleid waarop zij betrekking hebben, laat staan dat geconcludeerd kan worden dat Achmea deze als schade als gevolg van het ongeval dient te vergoeden. Het ligt op de weg van [eiser] als eiser om zijn stellingen te onderbouwen. Het is niet aan de wederpartij of de rechtbank in de door [eiser] overgelegde stapel producties te gaan zoeken naar een onderbouwing van zijn vorderingen. Gelet op het verweer van Achmea (conclusie van antwoord dateert van 1 december 2021) had van [eiser] verwacht mogen worden dat hij op zijn laatst tijdens de mondelinge behandeling op 12 januari 2023 had toegelicht waaruit het bedrag van€ 57.501,00 is opgebouwd. Nu [eiser] dat heeft nagelaten, zal de rechtbank alleen het bedrag waarover overeenstemming bestond, € 44.115,00, toewijzen.
IV.1p Aanpassing gezinsauto 2015
4.87.
[eiser] claimt betaling van de kosten voor het aanpassen van de auto van€ 5.070,00, welke vordering wordt onderbouwd met twee facturen. Achmea voert geen verweer tegen deze vordering en stelt dat er al eerder een akkoord was over de eerste factuur en is ook bereid de tweede factuur te vergoeden. De rechtbank zal dan ook een bedrag van
€ 5.070,00 toewijzen.
IV.1q Vermogensbelasting 2019
4.88.
[eiser] vordert vergoeding van de vermogensbelasting ter hoogte van € 2.136, welke hij als gevolg van het ontvangen van de smartengeldvergoeding heeft moeten betalen. Ter onderbouwing van deze stelling heeft [eiser] overgelegd productie XIII.
4.89.
Achmea betwist dat vermogensbelasting voor vergoeding in aanmerking komt en stelt zich op het standpunt dat [eiser] niet heeft bewezen dat hij voornoemd bedrag ook daadwerkelijk heeft moeten betalen.
4.90.
De rechtbank overweegt dat [eiser] als productie XIII heeft overgelegd de definitieve belastingaanslag inkomstenbelasting, betrekking hebbende op het jaar 2018. Het bedrag van € 2.136,00 komt in die aanslag terug als inkomstenbelasting box 1, maar uit deze aanslag kan niet worden afgeleid dat [eiser] dit bedrag heeft moeten betalen als gevolg van het ontvangen van een voorschot op de smartengeldvergoeding. Achmea is niet aansprakelijk voor belastingaanslagen die niet het gevolg zijn van het ongeval. Nu deze vordering verder niet is onderbouwd, komt die niet voor vergoeding in aanmerking.
IV.2 Het jaarlijkse voorschot
4.91.
[eiser] vordert dat KBC wordt verplicht om jaarlijks, in de eerste week van januari, een voorschot te betalen van € 100.000,00, althans een door de rechtbank vast te stellen voorschot, op straffe van verbeurte van een dwangsom.
4.92.
Achmea betwist dat voornoemd bedrag een reële inschatting is van de jaarschade.
4.93.
De rechtbank is van oordeel dat de voorschotten zoveel mogelijk moeten overeenkomen met de jaarlijks voor vergoeding in aanmerking komende bedragen. Gelet op de inhoud van dit vonnis is de rechtbank van oordeel dat onvoldoende vaststaat dat [eiser] jaarlijks minimaal € 100.000,00 aan schade lijdt als gevolg van het ongeval op 3 september 2014.
4.94.
[eiser] (zijn toenmalige advocaat namens hem) ging zelf voor het jaar 2019 uit van een jaarschade van € 50.566,00. De rechtbank ziet daarin en gelet op de overige uitgangspunten (zoals het rapport van Haver Droeze als basis voor de berekening van de zorgbehoefte en het arbeidsverdienvermogen) zoals opgenomen in dit vonnis vooralsnog slechts aanleiding om KBC te veroordelen om jaarlijks, uiterlijk op 1 februari, een voorschot van € 50.000,00 aan [eiser] te betalen.
Hoewel [eiser] een dwangsom vordert op de jaarlijkse betaling van een voorschot kan in geval van een veroordeling tot betaling van een geldsom geen dwangsom worden opgelegd (artikel 611a Rv).
IV.3. De buitengerechtelijke kosten en rente
4.95.
[eiser] stelt dat een deel van de advocaatkosten gemaakt in de periode januari 2021 tot en met 17 mei 2021 (declaraties zijn als XIV1 en XIV.2 overgelegd), ter grootte van € 20.582,10, zijn aan te merken als buitengerechtelijke kosten. Hoewel dit niet uit het petitum onder j. volgt, lijkt [eiser] (zie randnummer 226 dagvaarding) dit bedrag voorwaardelijk te vorderen, namelijk voor het geval de rechtbank van oordeel is dat de door hem gevorderde advocaatkosten niet voor volledige vergoeding in aanmerking komen. Aangezien de rechtbank heeft geoordeeld dat de advocaatkosten van mr. Janssen niet voor vergoeding in aanmerking komen, zal de rechtbank ingaan op de gevorderde buitengerechtelijke kosten.
4.96.
Achmea heeft onweersproken gesteld dat zij in maart/april 2022 met instemming van [eiser] een bedrag van € 19.723,00 heeft overgemaakt voor de door het kantoor van de huidige advocaat van [eiser] uitgevoerde werkzaamheden tot het moment dat de procedure werd aangekondigd (zie ook productie 64 en 65, overgelegd bij het instellen van de incidentele eis). Als productie 64 is een mail van Achmea overgelegd waarin betaling van dit bedrag wordt aangeboden en als productie 65 is een mail van [eiser] overgelegd waarin staat dat dit bedrag kan worden overgemaakt, onder vermelding van het rekeningnummer van [eiser] . Nu overeenstemming bestond over dit bedrag, dient het meerdere als ongegrond te worden afgewezen.
4.97.
[eiser] vordert wettelijke rente over de verschuldigde schadevergoeding vanaf de dag van het ongeval. Achmea heeft aangevoerd dat over de materiële schadevergoeding pas rente verschuldigd is, vanaf het moment van opeisbaarheid van die schade. Voor toekomstige schade is wettelijke rente verschuldigd vanaf de kapitalisatiedatum. De rechtbank is het met Achmea eens dat rente pas is verschuldigd vanaf het moment van opeisbaarheid. In het eindvonnis zal conform worden beslist.
V De tussenconclusie in de hoofdzaak
4.98.
De voorlopige rekensom van de aan [eiser] toekomende schadevergoeding ziet er – gelet op voorgaande overwegingen – als volgt uit:
De zorgbehoefte periode 27 maart 2015 tot en met 2020: € 138.287,50
de toekomstige zorgbehoefte p.m.
verlies verdienvermogen p.m.
reiskosten vermeerderd autogebruik tot en met 2020 € 40.738,00
toekomstige reiskosten vermeerderd autogebruik p.m.
reiskosten derden tot en met 2020 € 6.254,00
medische behandelingen tot en met 2020 € 3.037,78
meerkosten vakantie tot en met 2020 € 26.650,00
immateriële schadevergoeding € 150.000,00
motor en kleding € 5.365,00
woonvoorziening € 99.598,00
daggeldopname € 3.934,00
hulpmiddelen tot en met 2020 € 44.115,00
aanpassing gezinsauto 2015 € 5.070,00
totaal € 523.049,28 p.m.
4.99.
Dit vonnis is een tussenvonnis voor wat betreft de hoofdzaak. Op een aantal punten heeft de rechtbank wel al eindbeslissingen genomen, maar deze zullen nog niet worden verwerkt in het dictum, omdat de rechtbank het proceseconomisch wenselijk acht tegelijkertijd op al het gevorderde te beslissen. Ten aanzien van de in te schakelen deskundige zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen. Alle verdere beslissingen zullen worden aangehouden.
VI De beoordeling van het incident
4.100. [eiser] heeft voldoende processueel belang bij de incidentele vordering op grond van artikel 223 Rv. De gevraagde voorlopige voorziening hangt samen met de hoofdvordering en is gericht op een voorziening die voor de duur van de aanhangige bodemprocedure kan worden gegeven. Derhalve moet worden beoordeeld of een afweging van de materiële belangen van partijen de gevorderde maatregel rechtvaardigt. Bij een voorziening in de vorm van betaling van een geldsom is dat in verband met het restitutierisico meestal alleen het geval indien de vordering tot het beloop van het gevorderde voorschot voldoende vaststaat of op eenvoudige wijze kan worden vastgesteld.
4.101. Tussen partijen staat als niet weersproken vast dat [eiser] ten tijde van de mondelinge behandeling in totaal reeds een bedrag van € 900.000,00 aan voorschotbetalingen van KBC heeft ontvangen. KBC heeft ten tijde van de mondelinge behandeling aangeboden nog eens een voorschotbetaling van € 50.000,00 te verrichten.
4.102. Bij de huidige stand van zaken (zie ook de voorlopige tussenconclusie onder IV) staat op dit moment nog onvoldoende vast dat de schade die KBC als gevolg van het ongeval van 3 september 2014 aan [eiser] moet vergoeden hoger zal zijn dan € 950.000,00 en dit kan binnen het kader van dit incident ook niet op eenvoudige wijze worden vastgesteld. Nu ten tijde van de mondelinge behandeling de laatste voorschotbetaling van € 50.000,00 nog niet was verricht, maar wel was toegezegd, zal de rechtbank KBC veroordelen om € 50.000,00 te voldoen aan [eiser] , verminderd met het (toegezegde) bedrag dat na de mondelinge behandeling op 12 januari 2023 ten titel van voorschot aan [eiser] is voldaan. Voor het overige zal de provisionele vordering worden afgewezen.
4.103. [eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in het incident worden veroordeeld. Aangezien het verweer in het incident grotendeels overeenkomt met het verweer in de hoofdzaak, worden de proceskosten in het incident vastgesteld op nihil.
5. De beslissing
De rechtbank
in het incident
5.1.
veroordeelt KBC om aan [eiser] te betalen een voorschot op de materiële schadevergoeding van € 50.000,00, te verminderen met het bedrag dat na (en toegezegd tijdens) de mondelinge behandeling op 12 januari 2023 ten titel van voorschot aan [eiser] is voldaan,
5.2.
wijst af het anders of meer gevorderde,
5.3.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van KBC begroot opnihil,
in de hoofdzaak
5.4.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van 26 april 2023 voor het nemen van een akte uitlating omtrent de persoon van de te benoemen arbeidsdeskundige en de aan hem/haar te stellen vragen door beide partijen,
5.5.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.C. Alink-Steinberg, mr. A.M. Koster-van der Linden en mr. M. van der Hart en in het openbaar uitgesproken door mr. F.C. Alink-Steinberg op 12 april 2023.2.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 12‑04‑2023
type: SScoll: