Deze zaak hangt samen met nr. 10/03994 ([medeverdachte 1]), nr. 11/00479 ([medeverdachte 2]) en nr. 10/01737 ([medeverdachte 4]) waarin ik ook vandaag concludeer.
HR, 27-09-2011, nr. 10/01956
ECLI:NL:HR:2011:BR1151
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
27-09-2011
- Zaaknummer
10/01956
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BR1151
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BR1151, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 27‑09‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BR1151
ECLI:NL:PHR:2011:BR1151, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR1151
- Vindplaatsen
Uitspraak 27‑09‑2011
Inhoudsindicatie
HR: 81 RO.
27 september 2011
Strafkamer
nr. 10/01956
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 2 april 2010, nummer 23/002466-08, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1977, ten tijde van de betekening van de aanzegging zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad de opgelegde straf zal verlagen met verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het tweede middel
3.1. Het middel behelst de klacht dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
3.2. Het middel is gegrond. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden.
4. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en twee maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, en de raadsheren H.A.G. Splinter-van Kan en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 27 september 2011.
Conclusie 21‑06‑2011
Mr. Machielse
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]1.
1.
Het Gerechtshof Amsterdam heeft verdachte op 2 april 2010 voor parketnummer 15/750800-06 feiten 1, 2 en 4 primair en parketnummer 15/972000-07 feit 1: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd, parketnummer 15/750800-06 feit 3: Poging tot medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod, hetzelfde parketnummer feit 6: Medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen omdat feit te plegen of medeplegen, om daarbij behulpzaam te zijn hof om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, of voorwerpen voorhanden te hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van het feit, hetzelfde parketnummer feit 7 voor zover het betreft de periode tot 1 juli 2006: Medeplegen van, om een feit bedoeld in het derde of vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen omdat feit te plegen of medeplegen, om daarbij behulpzaam te zijn hof om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, of zich op een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van het feit trachten te verschaffen, de feiten 7 en 9 van dat parketnummer, voor zover het betreft de periode vanaf 1 juli 2006: Medeplegen van, om een feit, bedoeld in het vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, een ander trachten te bewegen omdat feit te plegen of medeplegen, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen, of zich of een ander gelegenheid of inlichtingen tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen, meermalen gepleegd, parketnummer 15/972000-07 feit 2: Medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder C, van de Opiumwet gegeven verbod, en feit 3 van hetzelfde parketnummer: Medeplegen van witwassen, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar en zes maanden.
2.
Mr. J.A. Huibers, advocaat te Amsterdam, heeft cassatie ingesteld. Mr. G. Spong, advocaat te Amsterdam, heeft een schriftuur ingezonden, houdende twee middelen van cassatie.
3.1.
Het eerste middel klaagt over de veroordeling voor feit 3 onder parketnummer 15/750800-06. Er zou nog geen sprake zijn geweest van een begin van uitvoering omdat de koerier nog niet daadwerkelijk de bolletjes tot zich had genomen en nog niet naar het vliegveld in Suriname was vertrokken.
3.2.
Op 19 maart 2010 heeft de advocaat van verdachte in hoger beroep het woord gevoerd overeenkomstig een zich in het dossier bevindende pleitnota. In die pleitnota is het volgende betoogd:
‘Zaak Rotterdam Feit 3:
De tenlastelegging en de bewezenverklaring betreft een poging tot invoer van cocaïne. Anders dan het Openbaar Ministerie en de rechtbank Haarlem is de verdediging van mening dat er hier geen sprake is van een strafbare poging.
Het binnen het grondgebied van Nederland brengen heeft gelet op artikel 1,lid 4, Opiumwet een ruime betekenis. Deze ruime betekenis wordt meestal na de invoer in Nederland gezien. Onder omstandigheden is het mogelijk dat er sprake is van een poging tot het binnen het grondgebied brengen.
De vraag die hier gesteld moet worden is : vallen de gedragingen naar hun uiterlijke verschijningsvorm te beschouwen als te zijnde gericht op de voltooiing van het misdrijf. Cito-arrest HR 24 oktober l978, NJ 1979,52
De verdediging is van mening dat in dit geval de poging tot invoer pas naar zijn uiterlijke verschijningsvorm valt te beschouwen als gericht te zijn op voltooiing, op het moment dat [betrokkene 1] ook daadwerkelijk de bolletjes tot zich had genomen en richting het vliegveld was gegaan in Suriname. Nu komt het helemaal niet zover omdat [betrokkene 1] de bolletjes niet binnen kan houden.
Invoer is een formeel delict en daarvan is pas sprake als de cocaïne binnen het grondgebied van Nederland is gebracht. De poging daartoe gaat in dit geval pas in als er daadwerkelijk naar het vliegveld wordt gegaan. Het ‘jetzt geht los’-principe.
Vergelijk ook Grenswisselkantoor: daar stond de persoon met zijn auto bij de bank waar hij de afpersing wilde plegen, maar hij heeft de auto niet verlaten. HR 8 september l987, NJ 1988, 612.
Opmerkelijk is ook dat [betrokkene 1] niet is vervolgd voor de zogenaamde poging (r-c verklaring p. 2, 2e alinea).
Ik verzoek u dan ook cliënt vrij te spreken van het onder 3 tenlastegelegde.’
Het hof is in het verkorte arrest op dit verweer ingegaan en heeft dat aldus verworpen:
‘feit 3 (zaak Rotterdam)
De raadsvrouw heeft betoogd dat geen sprake is van een strafbare poging, omdat de koerier niet daadwerkelijk bolletjes tot zich had genomen en nog niet naar het vliegveld in Suriname was vertrokken.
Het hof overweegt als volgt.
De koerier [betrokkene 1] is vanuit Nederland naar Suriname gereisd met de bedoeling om op de terugreis cocaïne mee te nemen en in Nederland in te voeren. Zij heeft dit willen doen door het slikken van bolletjes. Ze heeft geprobeerd voor vertrek de bolletjes te slikken, maar dat is niet gelukt omdat ze moest overgeven en slijm en bloed opgaf.’
Het hof heeft vervolgens bewezen verklaard dat:
‘hij op of omstreeks 5 december 2006 in Nederland en Suriname, tezamen en in vereniging met anderen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededaders voorgenomen misdrijf om opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland te brengen (aangebracht in het lichaam van een drugskoerier, te weten [betrokkene 1]) een (handels)hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, die [betrokkene 1] één of meer (plastic) verpakking(en) (zogenaamde ‘bolletjes’), bevattende een hoeveelheid cocaïne, heeft laten slikken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid’.
3.3.
Uit bewijsmiddel 5 (p. 14) van de aanvulling is af te leiden dat verdachte [betrokkene 2] en [betrokkene 1] cocaïne uit Suriname naar Nederland wilde laten smokkelen. Beide koeriers zijn inderdaad naar Suriname vertrokken en op 7 december 2006 weer naar Nederland teruggekeerd. Uit bewijsmiddel 12 (p. 16) kan men opmaken dat het slikken van bolletjes cocaïne door [betrokkene 1] niet goed ging. [Betrokkene 1] zelf doet daar verslag van in bewijsmiddel 14. De bewijsmiddelen 15 tot en met 18 bevestigen haar verhaal.
Vaststaat dat [betrokkene 1] door verdachte is geïnstrueerd om bolletjes cocaïne te slikken en deze vanuit Suriname naar Nederland te brengen. Het is een feit van algemene bekendheid dat cocaïne vervoerd kan worden in het lichaam van koeriers, die eerst de bolletjes met cocaïne inslikken en vervolgens op de plaats van bestemming weer afgeven. Dit is een smokkelmethode die veelvuldig wordt toegepast en algemeen bekend is. Het slikken van bolletjes met cocaïne is een activiteit die gericht is op het invoeren van die cocaïne. Het is een voor een bepaalde wijze van invoeren typerende activiteit.
Naar uiterlijke verschijningsvorm is het slikken van bolletjes cocaïne in Suriname met de bedoeling die naar Nederland smokkelen — en over deze intentie bestaat geen enkele twijfel — naar mijn oordeel aan te merken als een begin van uitvoering van het misdrijf van artikel 2 aanhef en onder A Opiumwet. Dat het de koerier niet lukte om de bolletjes binnen te houden en dat daarom het op deze wijze in Nederland binnenbrengen van de bolletjes cocaïne niet is gelukt, is een omstandigheid die van verdachtes wil onafhankelijk was, maar niet een omstandigheid die afbreuk doet aan het bestaan van een begin van uitvoering. Anders dan de steller van het middel meen ik dat HR 17 april 2007, NJ 2007, 436 m.nt. Reijntjes juiste geen argument biedt om in de onderhavige zaak niet van een begin van uitvoering te kunnen spreken, integendeel. In die zaak ging het om het voornemen van verdachten om een kilo cocaïne te kopen, het zich daartoe met vuurwapens gewapend en in het bezit van het aankoopbedrag en testattributen begeven naar de woning, waar zich die cocaïne inderdaad bevond en door hen is getest. Het oordeel van het hof dat dit samenstel van gedragingen naar uiterlijke verschijningsvorm bezien aan te merken is als te zijn gericht op voltooiing van het verhoor van cocaïne gaf volgens de hoge Raad geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en was niet onbegrijpelijk. Nu het in de onderhavige zaak gaat om een beschuldiging van een poging om cocaïne in Nederland in te voeren en nu een begin is gemaakt met een zeer directe en bijna uitsluitend op een dergelijke invoer gerichte activiteit, te weten het slikken van bolletjes cocaïne, komt het mij voor dat het hof een onderhavige zaak evenmin is uitgegaan van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof komt mij beslist niet onbegrijpelijk voor.
Het middel faalt.
4.1.
Het tweede middel klaagt dat de redelijke termijn in cassatie is overschreden, nu (AM: verdachte in deze zaak gedetineerd zijnde) op 5 april 2010 cassatie is ingesteld en het dossier eerst op 27 januari 2011 ter administratie van de Hoge Raad is ontvangen.
4.2.
Inderdaad is tussen beide data een termijn van negen maanden en 21 dagen verstreken, hetgeen een schending is van de door de Hoge Raad in een geval als dit op 6 maanden gestelde inzendtermijn. Deze schending kan niet meer worden gecompenseerd door een voortvarende behandeling in cassatie nu op het moment dat deze conclusie wordt genomen al ruim 14 maanden na het instellen van het beroep zijn verstreken. Deze schending van de redelijke termijn zal dienen te worden vertaald in een verlaging van de opgelegde straf.
5.
Het eerste middel faalt en kan naar mijn oordeel met de aan artikel 81 RO ontleende motivering worden verworpen. Het tweede middel slaagt en zal dienen uit te monden in een vermindering van de opgelegde straf. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging aanleiding behoort te geven.
6.
Deze conclusie strekt tot vermindering van de opgelegde straf en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 21‑06‑2011