NJB 2018/700:Prejudiciële vragen. Faillissement. Surseance. Fixatiebeginsel. Bestaande rechtspositie. Onzekerheid. Handelingen van de schuldenaar. Duurovereenkomsten. Hoge Raad: Vorderingen die zijn ontstaan tijdens een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance, komen in beginsel niet voor erkenning in aanmerking. Zij moeten echter wel worden erkend indien en voor zover zij besloten lagen in een ten tijde van het ingaan van dat faillissement of die surseance reeds bestaande rechtspositie van de schuldeiser, zodat geen sprake is van een uitbreiding van aanspraken die in strijd komt met het fixatiebeginsel. In dat geval maakt niet uit of het ontstaan of de omvang van de vordering op het moment van het ingaan van de surseance nog niet zeker was. Als een vordering ontstaat of in omvang toeneemt als gevolg van handelingen van de schuldeiser, staat dit in de weg aan verificatie van de vordering, indien dit ontstaan of deze toename van de omvang moet worden aangemerkt als een uitbreiding van de aanspraken zoals die ten tijde van het ingaan van de surseance (of van een niet op surseance aansluitend faillissement) al bestonden of in de rechtspositie van deze schuldeiser besloten lagen. De Hoge Raad geeft voorbeelden in verband met duurovereenkomsten