NJB 2018/700
Prejudiciële vragen. Faillissement. Surseance. Fixatiebeginsel. Bestaande rechtspositie. Onzekerheid. Handelingen van de schuldenaar. Duurovereenkomsten. Hoge Raad: Vorderingen die zijn ontstaan tijdens een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance, komen in beginsel niet voor erkenning in aanmerking. Zij moeten echter wel worden erkend indien en voor zover zij besloten lagen in een ten tijde van het ingaan van dat faillissement of die surseance reeds bestaande rechtspositie van de schuldeiser, zodat geen sprake is van een uitbreiding van aanspraken die in strijd komt met het fixatiebeginsel. In dat geval maakt niet uit of het ontstaan of de omvang van de vordering op het moment van het ingaan van de surseance nog niet zeker was. Als een vordering ontstaat of in omvang toeneemt als gevolg van handelingen van de schuldeiser, staat dit in de weg aan verificatie van de vordering, indien dit ontstaan of deze toename van de omvang moet worden aangemerkt als een uitbreiding van de aanspraken zoals die ten tijde van het ingaan van de surseance (of van een niet op surseance aansluitend faillissement) al bestonden of in de rechtspositie van deze schuldeiser besloten lagen. De Hoge Raad geeft voorbeelden in verband met duurovereenkomsten
HR 23-03-2018, ECLI:NL:HR:2018:424
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
23 maart 2018
- Magistraten
Mrs. C.A. Streefkerk, A.H.T. Heisterkamp, T.H. Tanja-van den Broek, C.E. du Perron, M.J. Kroeze
- Zaaknummer
17/01478
- Folio weergave
- Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
- Vakgebied(en)
Insolventierecht / Faillissement
Insolventierecht / Schuldsanering natuurlijke personen
Verbintenissenrecht / Overeenkomst
- Brondocumenten
ECLI:NL:HR:2018:424, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 23‑03‑2018
ECLI:NL:PHR:2017:1593, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2017
- Wetingang
(art. 24, 26, 37 lid 1, art. 37a, 38a, 108 lid 1 aanhef en onder 1, art. 131 lid 1, art. 133, 228 lid 2, art. 249 lid 1 Fw; art. 6:94 lid 1, art. 6:96, 6:248 lid 2, art. 7:224 BW; art. 242 Rv)
Essentie
Prejudiciële vragen. Faillissement. Surseance. Fixatiebeginsel. Bestaande rechtspositie. Onzekerheid. Handelingen van de schuldenaar. Duurovereenkomsten. Hoge Raad: Vorderingen die zijn ontstaan tijdens een faillissement of een daaraan voorafgaande surseance, komen in beginsel niet voor erkenning in aanmerking. Zij moeten echter wel worden erkend indien en voor zover zij besloten lagen in een ten tijde van het ingaan van dat faillissement of die surseance reeds bestaande rechtspositie van de schuldeiser, zodat geen sprake is van een uitbreiding van aanspraken die in strijd komt met het fixatiebeginsel. In dat geval maakt niet uit of het ontstaan of de omvang van de vordering op ... Verder lezen? Log in om dit document te bekijken.