De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
Rb. Noord-Holland, 11-12-2018, nr. 15/872259-17
ECLI:NL:RBNHO:2018:10749
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
11-12-2018
- Zaaknummer
15/872259-17
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2018:10749, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 11‑12‑2018; (Eerste aanleg - meervoudig, Op tegenspraak)
Uitspraak 11‑12‑2018
Inhoudsindicatie
Cold case-onderzoek Milica van Doorn. De rechtbank Noord-Holland heeft een 48- jarige verdachte veroordeeld tot twintig jaar gevangenisstraf voor het in 1992 om het leven brengen van Milica van Doorn. Met zijn daad heeft de man willen voorkomen dat hij voor haar gewelddadige verkrachting zou worden bestraft. Ontvankelijkheid Openbaar Ministerie De rechtbank is van oordeel dat het recht tot strafvordering voor de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde verkrachting sinds 9 juni 2012 is verjaard. Daarmee is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot die feiten. Het verweer van de raadsman dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard, omdat sprake zou zijn van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, wordt door de rechtbank in al zijn onderdelen verworpen. Bewezenverklaring Begin juni 1992 werd het stoffelijk overschot van Milica van Doorn aangetroffen in een vijver bij de kerk aan de Veldbloemenweg in Zaandam. Milica bleek door steekverwondingen om het leven te zijn gebracht. Op diverse plaatsen in haar lichaam werden spermasporen aangetroffen. Eerdere uitgebreide rechercheonderzoeken hadden niet geleid tot het vinden van de dader. Door de voortschrijdende ontwikkelingen op het gebied van DNA-onderzoek kon in het najaar van 2017 een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek worden uitgevoerd. Verdachte was één van de twee mannen die heeft geweigerd aan dit onderzoek deel te nemen. Doordat zijn broer wel DNA heeft afgestaan, heeft het onderzoek - in combinatie met andere informatie - toch geleid tot zijn aanhouding. In Nederland is het de eerste keer dat DNA-verwantschapsonderzoek via een familielid tot het identificeren van een verdachte heeft geleid. De rechtbank stelt vast dat de spermasporen die op meerdere plaatsen in het lichaam van Milica zijn aangetroffen toebehoren aan verdachte, terwijl op geen enkele wijze is gebleken van tactische en/of technische aanwijzingen die erop duiden dat een ander persoon de verkrachting heeft gepleegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de spermasporen met betrekking tot deze verkrachting als dadersporen moeten worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat het zeden- en levensdelict bij elkaar horen als een samenhangend complex van handelingen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de aangetroffen spermasporen, toebehorende aan verdachte, eveneens dadersporen zijn met betrekking tot het levensdelict. De conclusie luidt dan ook dat verdachte degene is geweest die Milica heeft verkracht en gedood. Met zijn daad heeft verdachte willen voorkomen dat hij voor haar gewelddadige verkrachting zou worden bestraft. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan gekwalificeerde doodslag. De verklaring van verdachte dat zijn sperma is aangetroffen omdat hij destijds een geheime (seksuele) relatie met Milica had, wordt door de rechtbank niet gevolgd en is ook niet aannemelijk geworden. Straf Verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren met aftrek van de tijd die hij reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Benadeelde partij De oudste zus van Milica heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend. Onder de in 1992 geldende wet was een maximale schadevergoeding van fl. 1500,--, omgerekend € 680,67 mogelijk. Dit bedrag wijst de rechtbank toe. Ook krijgt zij reis- en proceskosten vergoed.
Partij(en)
RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Publiekrecht, Sectie Straf
Locatie Alkmaar
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 15/872259-17 (P)
Uitspraakdatum: 11 december 2018
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzittingen van 19 en 21 november 2018 in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Turkije),
ingeschreven in de basisregistratie personen op het [adres 1] ,
thans gedetineerd in Justitieel Complex Zaanstad.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie
mr. F.H.A. Schlingemann-Høvig en mr. C.J.V. van Venrooij (hierna gezamenlijk te noemen de officier van justitie) en van hetgeen door verdachte en zijn raadsman mr. T. van Assendelft de Coningh, advocaat te Amsterdam, naar voren is gebracht.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is, na nadere omschrijving van de tenlastelegging als bedoeld in artikel 314a van het Wetboek van Strafvordering, ten laste gelegd dat:
Feit 1:
Primair (moord)
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 juni 1992 tot en met 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp een of meermalen gesneden en/of gestoken in de hals van die [slachtoffer] , tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden;
Subsidiair (gekwalificeerde doodslag, impliciet subsidiair doodslag)
hij op een tijdstip in of omstreeks de periode van 7 juni 1992 tot en met 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen, althans éénmaal, met een mes, althans een scherp en/of puntig voorwerp gesneden en/of gestoken in de hals van die [slachtoffer] , tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd gevolgd en/of vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om de uitvoering van dat feit, die verkrachting, voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren;
Feit 2 (verkrachting):
Hij in of omstreeks de periode van 7 juni 1992 tot en met 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, althans in Nederland,
door geweld of (een) andere feitelijkhe(i)d(en) en/of bedreiging met geweld of (een) andere feitelijkh(i)d(en),
[slachtoffer]
heeft gedwongen tot het ondergaan van (een) handeling(en) die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer] ,
hebbende verdachte (meermalen)
diens penis in de vagina en/of de anus van die [slachtoffer] gebracht,
en bestaande dat geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) en/of die bedreiging met geweld of die andere feitelijkhe(i)d(en) hierin dat verdachte,
- die [slachtoffer] heeft vastgepakt en/of geslagen en/of gestompt en/of meegevoerd naar een afgelegen plek
- en/of met een mes en/of een scherp en/of puntig voorwerp heeft bedreigd
- en/of met dat mes in een of meer plaatsen in haar lichaam heeft gestoken/gesneden
- en/of meerdere haren heeft afgesneden en/of heeft uitgetrokken
en/of (aldus) voor die [slachtoffer] een bedreigende situatie heeft doen ontstaan waaraan die [slachtoffer] zich niet kon onttrekken.
1.1
Volgorde tenlastelegging
De raadsman heeft ten aanzien van de tenlastelegging naar voren gebracht dat in de delictsomschrijving van de onder 1 primair ten laste gelegde moord (artikel 289 van het Wetboek van Strafrecht – hierna Sr) impliciet de delictsomschrijving van doodslag (artikel 287 Sr) dient te worden gelezen. Dit zou betekenen dat in geval van een bewezenverklaarde doodslag niet aan de subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag (artikel 288 Sr) kan worden toegekomen.
De officier van justitie heeft aangegeven dat er uitdrukkelijk voor is gekozen aan verdachte primair moord, subsidiair gekwalificeerde doodslag, impliciet subsidiair doodslag ten laste te leggen.
De rechtbank overweegt hierover dat de tekst van de tenlastelegging van moord enkel voor wat betreft het (extra) delictsbestanddeel voorbedachte raad verschilt van de tekst van de tenlastelegging van doodslag. Als derhalve alleen de tekst van het onder 1 primair ten laste gelegde wordt gelezen, wordt daar impliciet doodslag ten laste gelegd. Dit is onontkoombaar. Echter bij lezing van de gehele tenlastelegging wordt, door de gehanteerde volgorde van de ten laste gelegde feiten en de aanduiding daarvan met kopjes, duidelijk dat de officier van justitie bij de onder 1 primair ten laste gelegde moord, in dit geval juist niet ook doodslag ten laste heeft willen leggen. De doodslag is immers impliciet subsidiair ten laste gelegd, zoals in de kop daarboven is omschreven. De rechtbank zal bij de beoordeling uitgaan van de door de officier van justitie gehanteerde volgorde nu dit de uitdrukkelijke bedoeling van de tenlastelegging is.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is en dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
2.1
Beroep op niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie
2.1.1
Verjaring
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging voor wat betreft de onder 1 impliciet ten laste gelegde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde verkrachting, nu het recht tot strafvordering voor deze feiten is verjaard op 9 juni 2012.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen van de ten laste gelegde feiten is verjaard. Daartoe is aangevoerd dat de verjaringstermijn voor wat betreft de aan verdachte ten laste gelegde doodslag en verkrachting weliswaar in beginsel zou verstrijken op 9 juni 2012, maar deze verjaring tijdig is gestuit. Dit is in ieder geval gebeurd op 23 december 2005, toen er in het onderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer] tussenkomst is geweest van de rechter-commissaris, die een machtiging heeft verstrekt tot het tappen van telefoonnummers. Op dat moment is in de visie van de officier van justitie een nieuwe verjaringstermijn aangevangen voor de duur van 20 jaar. Voorts heeft de officier van justitie erop gewezen dat het onderzoek naar de dood van [slachtoffer] in de loop der jaren nooit heeft stilgelegen. Op verschillende momenten heeft het Openbaar Ministerie handelingen verricht waaruit blijkt dat nog altijd werd gezocht naar de dader, ten einde deze te kunnen vervolgen. In dat verband zijn door de officier van justitie onder meer deskundigen benoemd ten behoeve van DNA-onderzoek en zijn er opdrachten voor dit onderzoek gegeven op 27 november 2006 en 13 februari 2009. Ook deze handelingen dienen te worden aangemerkt als stuitingshandelingen, waardoor voor zowel de doodslag als de verkrachting een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen voor de duur van 20 jaar.
Oordeel van de rechtbank
Ingevolge artikel 70 Sr vervalt het recht tot strafvordering voor onderscheiden categorieën van strafbare feiten door verjaring. Gelet op de inhoud van deze bepaling en de wijzigingen die deze in de loop der tijd heeft ondergaan, geldt in deze zaak dat het recht tot strafvordering voor de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde verkrachting, behoudens stuiting, is verjaard op 9 juni 2012. De rechtbank moet daarom beoordelen of er tijdig een stuitingshandeling heeft plaatsgevonden.
Volgens het bepaalde in artikel 72, eerste lid, Sr wordt een lopende verjaring gestuit door ‘elke daad van vervolging’. Hieronder wordt verstaan iedere formele daad uitgaande van het Openbaar Ministerie of de rechter om in de fase voorafgaand aan de tenuitvoerlegging tot een (uitvoerbare) rechterlijke beslissing te raken. Daden die enkel aan te merken zijn als daden van opsporing kunnen niet gelden als stuitingshandeling.
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de rechter-commissaris op 23 december 2005 een machtiging bevel tot het opnemen van telecommunicatie (telefoontap) heeft afgegeven in het onderzoek dat destijds nog was gericht tegen een onbekende verdachte (‘N.N.’). Dat er op dat moment nog geen verdenking bestond tegen deze verdachte en er evenmin een andere identiteit van een verdachte bekend was, betekent gelet op de wetsgeschiedenis niet per definitie dat aan deze handeling van de rechter-commissaris geen stuitende werking kan toekomen. Voor de beantwoording van de vraag of daarmee de verjaring is gestuit, is van belang of de machtiging voor de telefoontap op zichzelf als een daad van vervolging kan worden aangemerkt. De rechtbank is van oordeel dat dit niet het geval is nu deze handeling binnen het domein van de opsporing dient te worden geplaatst.
Ambtshalve heeft de rechtbank zich nog de vraag gesteld of de bewuste machtiging door de rechter-commissaris is gegeven binnen het kader van een gerechtelijk vooronderzoek (GVO). Dit aangezien de vordering tot het instellen van een gerechtelijk vooronderzoek, die in dat geval op enig moment aan de machtiging voor de telefoontap vooraf moet zijn gegaan, zonder twijfel is aan te merken als een daad van vervolging. De verjaring zou dan zijn gestuit op het moment dat het Openbaar Ministerie deze vordering tot instellen van het gerechtelijk vooronderzoek heeft gedaan. In het strafdossier bevinden zich echter geen stukken op basis waarvan met zekerheid kan worden vastgesteld of en wanneer een gerechtelijk vooronderzoek is gevorderd.
Ook uit het gegeven dat het onderzoek naar de gewelddadige dood van [slachtoffer] in de loop der jaren nooit heeft stilgelegen, zoals de officier van justitie verder nog heeft aangevoerd, en dat er in 2006 en 2009 door de officier van justitie een deskundigenbenoeming en opdracht tot het verrichten van DNA-onderzoek is gegeven, volgt niet dat de verjaring tijdig is gestuit. Ook deze verrichtingen zijn niet aan te merken als daden van vervolging, zoals bedoeld in artikel 72, eerste lid, Sr.
Nu andere stuitingshandelingen niet door het Openbaar Ministerie zijn aangevoerd en de rechtbank niet zijn gebleken uit het onderzoek, moet worden geconcludeerd dat het recht tot strafvordering voor de onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde verkrachting sinds 9 juni 2012 is verjaard. Daarmee is het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging met betrekking tot die feiten.
Dit geldt niet voor de onder 1 primair ten laste gelegde moord en de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag. Niet ter discussie staat dat ten aanzien van deze delicten geen verjaring heeft plaatsgevonden.
2.1.2
Vormverzuimen
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich, overeenkomstig zijn ter zitting overgelegde pleitnota, op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de strafvervolging. De raadsman meent dat sprake is van onherstelbare vormverzuimen in het voorbereidend onderzoek, waardoor sprake is van dusdanige veronachtzaming van de belangen van verdachte dat van een eerlijk proces niet langer kan worden gesproken. Immers zijn door de jaren heen de nodige zaken kwijtgeraakt en is ook overigens op veel punten zeer onzorgvuldig gehandeld. Deze verzuimen zijn in de pleitnota gespecificeerd onder de letters a t/m j.
De zorgvuldigheid ter zake strekt tot eerbiediging van het recht van de verdachte om dezelfde onderzoeksmogelijkheden als het Openbaar Ministerie te kunnen uitoefenen. Dat is op veel punten onmogelijk gemaakt. De verzuimen maken dat geen sprake meer is van “equality of arms” en vormen een grove schending van de goede procesorde, aldus de raadsman.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat in de loop der jaren inderdaad enkele stukken van overtuiging verloren zijn gegaan, echter alle bemonsteringen van de relevante sporen zijn bewaard gebleven voor onderzoek. Volgens de officier van justitie valt niet in te zien waarom het kwijtraken van een paar sporen(dragers), waarvan bovendien niet evident te verwachten valt dat onderzoek daaraan tot geheel andere inzichten zou leiden, maakt dat geen sprake is van een eerlijk proces.
Oordeel van de rechtbank
Onder een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) wordt verstaan het niet naleven van strafprocesrechtelijke geschreven en ongeschreven voorschriften. Indien sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek in de zin van artikel 359a Sv en de rechtsgevolgen daarvan niet uit de wet blijken, moet de rechter beoordelen of aan dat vormverzuim enig rechtsgevolg dient te worden verbonden en, zo ja, welk rechtsgevolg dan in aanmerking komt.
Niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging komt volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats wanneer het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan. (ECLI:NL:HR:2004:AM2533).
Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van onherstelbare vormverzuimen en of daaraan rechtgevolgen dienen te worden verbonden, stelt de rechtbank het volgende vast.
- Zoekgeraakte stukken van overtuiging
Blijkens het Forensisch Dossier (p. 475 ev.) zijn in de omgeving van de plaats delict onder andere een gipsspoor voorzien van het nummer 18 (in de pleitnota van de raadsman genoemd onder d) en een mintgroen pluisje (f) veilig gesteld. Ook is bij het stoffelijk overschot van [slachtoffer] een zedenset (j) afgenomen. Gebleken is dat dit gipsspoor, het pluisje en de zedenset thans niet meer konden worden aangetroffen. Deze stukken van overtuiging zijn dan ook niet meer beschikbaar voor (nader) onderzoek of tegenonderzoek. Dit leidt tot de conclusie dat sprake is van vormverzuimen die niet meer kunnen worden hersteld.
Bij de vraag of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden in de zin van artikel 359a Sv dient rekening te worden gehouden met het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. In dat verband wordt als volgt overwogen.
Hoewel de zedenset niet meer voorhanden is, geldt dat alle voor het onderzoek van belang zijnde resultaten (de bemonsteringen) uit deze set dat wel zijn. Deze bemonsteringen zijn beschikbaar voor nader onderzoek of tegenonderzoek, hetgeen echter door de verdediging niet is verzocht. Niet kan daarom worden gezegd dat verdachte door het kwijtraken van de zedenset in zijn belangen is geschaad. Voorts zijn uit het dossier geen aanwijzingen verkregen dat het gipsspoor en het mintgroene pluisje misdrijf-gerelateerd zijn, zodat verdachte tegen de achtergrond van het dossier ook bij het kwijtraken daarvan niet in zijn belangen is geschaad.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank op dit punt volstaan met de vaststelling dat onherstelbare vormverzuimen zijn begaan en dat aan deze verzuimen geen strafvorderlijke consequenties zullen worden verbonden.
- Niet-verricht onderzoek
De rechtbank is van oordeel dat het niet verrichten van onderzoek op de punten die in de pleitnota van de raadsman zijn weergegeven (letters a, b, c, d, e, f, h en i) geen vormverzuim oplevert. Bij het uitgebreide sporenonderzoek dat destijds op de plaats delict heeft plaatsgevonden is blijkens het Forensisch Dossier een beredeneerde keuze gemaakt voor het bemonsteren en onderzoeken van bepaalde sporen. Niet is gebleken dat bij het maken van deze keuze onzorgvuldig is gehandeld. Het enkele feit dat er niet voor is gekozen om meer of andere sporen te bemonsteren dan wel ander onderzoek te verrichten, maakt niet dat sprake is van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a Sv.
Voorts is de rechtbank niet gebleken dat de verslaglegging van de patholoog (in de pleitnota genoemd onder g) niet voldoet aan de destijds geldende normen, zodat ook op dit punt geen sprake is van een vormverzuim.
Dit verweer van de raadsman wordt in al zijn onderdelen verworpen. Het Openbaar Ministerie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte.
Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.
3. InleidingOp 8 juni 1992 werd nabij de katholieke St. Jozefkerk in de wijk Kogerveld in Zaandam in het water van de Noordervaldeursloot het levenloze lichaam van een jonge vrouw aangetroffen. Onderzoek wees uit dat het slachtoffer door geweld om het leven was gebracht. Daarnaast waren er aanwijzingen dat zij het slachtoffer was geworden van een zedendelict. Het slachtoffer bleek te zijn [slachtoffer] . [slachtoffer] had de vorige avond een feestje bezocht aan de [straatnaam] in Zaandam. Zij was omstreeks 23.55 uur vertrokken om de bus van 00.04 uur te nemen. Vanwege een afwijkende dienstregeling in verband met Pinksteren, reed deze bus echter niet.
Naar aanleiding van het vorenstaande is een opsporingsonderzoek gestart.
Gelet op het gegeven dat in Nederland de mogelijkheden voor DNA-onderzoek minder ver waren gevorderd, zijn de bij de sectie in het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] aangetroffen spermasporen overgebracht naar het Institut für Rechtsmedizin van de universiteit van Münster in Duitsland. In Münster is van één van de aangetroffen sporen een DNA-profiel verkregen en is van diverse mogelijke verdachten het DNA vergeleken met dit profiel. Alle in Münster uitgevoerde DNA-vergelijkende onderzoeken hebben niet geleid tot identificatie van de donor van de in het lichaam van het slachtoffer aangetroffen spermasporen.
In opdracht van het Openbaar Ministerie is in 2002 het cold case onderzoek naar de dader(s) van de niet-natuurlijke dood van [slachtoffer] heropend onder de naam Veldbloem. In november 2002 zijn alle aanwezige sporen in het onderzoek overgedragen aan het Nederlands Forensisch Instituut (NFI), teneinde een verbeterd DNA-profiel te vervaardigen dat zou voldoen aan de destijds geldende normering. Van het onderzochte sperma in de uitstrijkjes werden DNA-profielen gegenereerd die afkomstig zijn van een persoon die is aangeduid als “onbekende man A”. Opname van dit DNA-profiel in de DNA-databank leidde niet tot een match met een profiel dat zich reeds in deze databank bevond.
Diverse personen uit de sociale kring van [slachtoffer] en personen die uit het onderzoeksdossier naar voren kwamen, hebben tussen oktober 2002 en maart 2004 vrijwillig DNA afgestaan en zijn na vergelijking van hun DNA-profiel uitgesloten als donor van het spermaspoor. Vervolgens hebben in de periode van 2004 tot en met 2006 autosomale DNA-bevolkingsonderzoeken plaatsgevonden in twee verschillende tranches. Één van de twee personen die heeft geweigerd mee te werken aan de DNA-afname in de eerste tranche betreft verdachte. De autosomale DNA-bevolkingsonderzoeken hebben niet geleid tot de identificatie van de donor van het spermaspoor (onbekende man A).
In 2006 is DNA-extract van het beschikbare biologische sporenmateriaal vanuit het NFI gezonden naar het Forensisch Laboratorium voor DNA-onderzoek (FLDO) te Leiden, teneinde herkomstonderzoek te verrichten. Op basis van dit onderzoek bleek dat een Turkse (mogelijk Noord-Afrikaanse) origine voor de donor van het spermaspoor het meest aannemelijk moest worden geacht. Ook in 2008 heeft vervolgens een autosomaal DNA-bevolkingsonderzoek plaatsgevonden, de zogenoemde derde tranche, waarbij de geografische herkomst van de het spoor een factor vormde. Ook dit leidde niet tot identificatie van de donor van het spermaspoor.
In november 2013 is een hernieuwd opsporingsonderzoek gestart onder de naam Veldbloem II. De grondslag hiervoor lag met name in forensische en wettelijke ontwikkelingen die hadden plaatsgevonden op het gebied van DNA-onderzoek, in het bijzonder op het gebied van grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek. In het kader van dit hernieuwde onderzoek is in 2014 een geografische gedragskundige analyse uitgevoerd door de Vrije Universiteit te Amsterdam. De conclusie van dit onderzoek luidde dat de dader meest waarschijnlijk lokale kennis bezat tijdens het plegen van het misdrijf. Dat zou betekenen dat hij in 1992 woonde in de wijk Kogerveld, dan wel op een andere manier binding had met de omgeving van de plaats delict.
Na machtiging van de rechter-commissaris heeft de officier van justitie een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek bevolen. Om voor de uitvoering van een dergelijk DNA-verwantschapsonderzoek in aanmerking te komen, moest worden voldaan aan een aantal technische en tactische indicatoren. In de onderhavige zaak werd daaraan voldaan. Bij de selectie van een proportionele groep personen ten behoeve van het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek zijn in deze zaak de volgende indicatoren gehanteerd:
het betreft een man die:
- -
zich in de nacht van 7 op 8 juni 1992 op de plaats delict in de wijk Kogerveld bevond; en
- -
meest aannemelijk over een Turkse geografische herkomst beschikt; en
- -
waarschijnlijk lokaal is verbonden.
Uiteindelijk is een groep van 133 meerderjarige mannen van Turkse herkomst geselecteerd die in 1992 zelf of via een verwant verbonden waren aan de wijk Kogerveld. Het doel van het grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek was via deze selectie van personen de donor of een verwant van de donor van het spermaspoor te achterhalen. Vanaf november 2017 heeft het grootschalig verwantschapsonderzoek plaatsgevonden. Twee personen, waaronder verdachte, hebben geweigerd aan het onderzoek mee te werken. Één van de deelnemers betrof de [broer van verdachte] , die op 18 november 2017 vrijwillig DNA heeft afgestaan. Het onderzoek aan het van hem afgenomen monster leverde een grote aanwijzing op dat [broer van verdachte] een volle broer was van de donor van de spermasporen in het lichaam van [slachtoffer] . De officier van justitie heeft vervolgens een bevel gegeven tot afname van DNA-materiaal van verdachte.
De rechtbank ziet zich – kort gezegd – voor de vraag gesteld of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan moord, danwel gekwalificeerde doodslag op [slachtoffer] . Verdachte heeft ter terechtzitting van 19 november 2018 verklaard dat de spermasporen die in het lichaam van [slachtoffer] zijn aangetroffen van hem afkomstig zijn, maar hij heeft ontkend dat hij haar heeft verkracht en van het leven heeft beroofd.
4. Bewijs
4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft vrijspraak van de onder 1 primair ten laste gelegde moord gevorderd. Zij acht wel wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag, alsmede de afzonderlijk onder 2 ten laste gelegde verkrachting.
De officier van justitie heeft hiervoor onder meer gewezen op de wijze waarop [slachtoffer] is aangetroffen in de Noordervaldeursloot te Zaandam. [slachtoffer] is aangetroffen met een aantal zichtbare verwondingen, waarbij de toegebrachte steek- en snijverwondingen in de hals, die de grote halsader en slagader rechts hebben geraakt, haar dood tot gevolg hebben gehad. Daarnaast is uit onderzoek gebleken dat op meerdere plekken in het lichaam van [slachtoffer] (baarmoederhalskanaal, vagina en anus) sperma is aangetroffen. Het DNA-profiel van verdachte matcht met het aangetroffen DNA-profiel van het sperma, hetgeen niet door de verdediging is betwist. De officier van justitie acht het niet waarschijnlijk dat de spermasporen in [slachtoffer] terecht zijn gekomen op een eerder moment dan tijdens hetgeen die avond op de plaats delict heeft plaatsgevonden. Evenmin acht zij aannemelijk dat de sporen daar gekomen zijn op een andere wijze dan door een gedwongen seksuele daad. De spermasporen zijn daarom dadersporen van een verkrachting.
De wijze van aantreffen van het slachtoffer impliceert dat het levensdelict vrij snel op het seksuele delict is gevolgd, in ieder geval dat beide delicten als één samenhangend delict kunnen worden beschouwd. Op grond van het voorgaande kan volgens de officier van justitie niet anders worden geconcludeerd dan dat het zeden- en levensdelict bij elkaar horen, zodat het gevonden sperma ook een daderspoor is van het levensdelict.
Uit het hele sporenbeeld leidt de officier van justitie af dat [slachtoffer] niet vrijwillig met verdachte is meegegaan, dat zij seksueel contact met verdachte onder dwang heeft ondergaan en dat voor, tijdens en/of na deze verkrachting dusdanig geweldig is toegepast dat zij om het leven is gekomen. Voorts leidt de officier van justitie uit de situatie waarin het slachtoffer is aangetroffen, te weten in het water en afgedekt met riet, af dat verdachte, teneinde te voorkomen dat ontdekt zou worden dat hij [slachtoffer] heeft verkracht, haar om het leven heeft gebracht.
De officier van justitie houdt verdachte aan zijn eerste verklaring zoals hij deze bij de politie heeft afgelegd en die hij bij de rechter-commissaris heeft bevestigd, welke verklaring als authentiek dient te worden aangemerkt. Bovendien vindt deze verklaring op bepaalde punten steun in de verklaringen van [getuige 1] en [getuige 2] . De latere verklaring van verdachte, eerst ter terechtzitting van 19 november 2018 afgelegd, dat hij een geheime seksuele relatie met [slachtoffer] heeft gehad in de maanden voor haar dood en in dat kader vrijwillig seksueel contact met haar heeft gehad op 5 of 6 juni 1992, is volgens de officier van justitie volstrekt ongeloofwaardig en wordt op geen enkele wijze ondersteund. Verder is uit de gesprekken die verdachte in de penitentiaire inrichting heeft gevoerd met zijn vrouw en dochters, welke zijn opgenomen, op te maken dat hij van meet af aan bezig is geweest met het verzinnen van leugenachtige scenario’s.
4.2
Standpunt van de verdediging
Verdachte heeft ter terechtzitting van 19 november 2018 verklaard dat hij in zijn eerdere verklaringen niet de waarheid heeft gesproken. Voorafgaand aan het eerste verhoor bij de politie heeft verdachte, naar zijn zeggen, van zijn advocaat gehoord dat er een fietser was gezien op de bewuste avond, waarna hij heeft gezegd dat hij dat was. Verdachte stelt dat hij, vanwege schaamte omdat hij destijds net was getrouwd, niet heeft verklaard over de kortstondige seksuele relatie die hij had met [slachtoffer] voorafgaand aan haar dood. Volgens verdachte heeft hij [slachtoffer] in maart of april 1992 in een snackbar in Zaandam leren kennen, waarna hij haar acht of negen keer heeft ontmoet. Bij twee gelegenheden heeft hij seks met haar gehad. Verdachte heeft aangegeven dat er sprake is geweest van vaginale penetratie, waarbij hij is klaargekomen. Er werden door hem geen voorbehoedsmiddelen gebruikt. De omstandigheid dat sperma van hem in [slachtoffer] ’s lichaam is aangetroffen, is te verklaren doordat verdachte op 5 of 6 juni 1992 nog vrijwillige seks met haar heeft gehad.
De raadsman van verdachte heeft integrale vrijspraak bepleit. De eerste verklaring die verdachte bij de politie heeft afgelegd bevat geen bekentenis en overigens ook onvoldoende concrete elementen om te veronderstellen dat deze gaat over een treffen van verdachte en [slachtoffer] bij de Noordervaldeursloot in de nacht van 7 op 8 juni 1992, rond het tijdstip waarop zij om het leven moet zijn gebracht. Deze verklaring kan volgens de raadsman niet als belastend worden beschouwd, nu voor verdachte begrijpelijke redenen bestonden (verwarring, schaamte, angst) om aldus te verklaren. Doordat er in het onderzoek steeds van is uitgegaan dat het aangetroffen spermaspoor een daderspoor betrof, zou verdachte zichzelf ten onrechte op de plaats delict hebben geplaatst als hij in een eerder stadium zou hebben verteld over zijn seksuele contact met haar. Pas toen bleek dat conclusies in het dossier met betrekking tot het aangetroffen sperma – en met name over de vraag hoe lang dat al in het lichaam van [slachtoffer] aanwezig kon zijn geweest – onjuistheden bevatten, werd dit dilemma voor verdachte opgeheven. Eerst toen bestond voor hem de mogelijkheid om naar waarheid te verklaren, zonder zichzelf in een positie te manoeuvreren waaruit zijn daderschap ten onrechte zou kunnen worden gededuceerd.
Het aantreffen van het sperma van verdachte in het lichaam van [slachtoffer] kan aldus worden verklaard door een ontmoeting tussen haar en verdachte op 5 of 6 juni 1992, waarbij vrijwillige seks heeft plaatsgevonden. In combinatie met het feit dat het slachtoffer vermoedelijk ettelijke uren in het water heeft gelegen voordat de bemonstering is gedaan, acht de raadsman het aannemelijk dat het spermaspoor dat aan verdachte wordt toegeschreven, en dat is aangetroffen op en rond de vagina en op de anus nadat het slachtoffer uit het water is gehaald, het resultaat kan zijn van een (vaginale) zaadlozing van verdachte, die heeft plaatsgevonden in de dagen voorafgaand aan het aantreffen van haar lichaam.
Bovendien is enig overig aan verdachte te koppelen technisch bewijs op en rond de plaats delict niet aangetroffen. Daarnaast is sprake van een zo minimaal DNA-spoor dat aanvankelijk niet van een volledig DNA-spoor kon worden gesproken. Ook deze omstandigheden bieden steun aan de lezing van verdachte dat hij niet vlak voor het levensdelict, maar op een eerder moment (in de week daaraan voorafgaand) geslachtsgemeenschap heeft gehad met [slachtoffer] en dat hij zich niet heeft schuldig gemaakt aan het ten laste gelegde.
Op basis van het vorenstaande meent de raadsman dat de verklaring van verdachte omtrent zijn relatie met [slachtoffer] noch vanwege het tijdstip waarop deze is afgelegd, noch vanwege de inhoud van zijn eerdere verklaring, als ongeloofwaardig terzijde kan worden geschoven. Ook de inhoud van de opgenomen gesprekken die verdachte in de penitentiaire inrichting met zijn vrouw en dochters heeft gevoerd (OVC-gesprekken) biedt geen steun aan de stelling dat zijn ter terechtzitting afgelegde verklaring ongeloofwaardig moet worden geacht. Verdachte heeft hierin zelf op geen enkele wijze aangegeven van plan te zijn niet overeenkomstig de waarheid te verklaren.
4.3
Oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van moord
De rechtbank is, met de officier van justitie en de raadsman, van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen verdachte onder 1 primair als moord ten laste is gelegd, nu in het dossier geen, althans onvoldoende aanknopingspunten aanwezig zijn voor bewezenverklaring van de voor moord vereiste voorbedachte rade. Niet gebleken is dat sprake is geweest van kalm beraad en rustig overleg Verdachte zal dan ook van de onder 1 primair ten laste gelegde moord worden vrijgesproken.
4.3.2
Redengevende feiten en omstandigheden ten aanzien van gekwalificeerde doodslag1.
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag op grond van het volgende.
Op 8 juni 1992 omstreeks 08.52 uur werd in de Noordervaldeursloot, vlakbij het terras van de St. Jozefkerk gelegen aan de Veldbloemenweg te Zaandam, gemeente Zaanstad, het deels ontblote levenloze lichaam van een onbekend persoon aangetroffen. Het lichaam was enigszins bedekt door het aldaar aanwezige riet. Het bovenlichaam van het slachtoffer was gekleed en zij had sokken aan. Boven de knieën zat een zwarte damesslip. Op het trottoir, links naast de oprit, welke toegang gaf tot de kerk, werd een hoeveelheid bloed waargenomen. Vanaf deze plaats liep een sleepspoor schuin over het aldaar gelegen grasperk tot aan een tegelpad. In de aarde werd een sleepspoor aangetroffen dat leidde naar een achter de bosschage gelegen grasveld. Op diverse plaatsen waren geringe hoeveelheden bloed aanwezig. Vanaf de bosschage was in de richting van het water een sleepspoor zichtbaar, welke eindigde op de wallekant waarna direct in het water een rietkraag stond. Op de plaats waar het slachtoffer in het water had gelegen was het riet in de richting van het water platgedrukt. Op een aantal platgedrukte rietstengels werd bloed aangetroffen. Een zwarte spijkerbroek en een zwarte broeksriem werden afzonderlijk van elkaar in het water aangetroffen.2.Op basis van de gehouden reconstructie van het sleepspoor leek het meest waarschijnlijk dat sprake was van een willoos slachtoffer dat achterwaarts, middels vasthouding onder de oksels was versleept.3.
Het slachtoffer bleek te zijn [slachtoffer] .4.De avond tevoren, op 7 juni 1992, had zij omstreeks 23.55 uur een feestje aan de [adres 2] te Zaandam verlaten.5.
Bij de sectie op haar lichaam werden meerdere letsels geconstateerd, te weten: een oppervlakkige snijverwonding bij de linker mondhoek, een snijverwonding van links in de hals naar rechts verlopend met aan de rechterzijde een steekkanaal dat achterwaarts, buiten- en neerwaarts verliep, een steekverwonding onder de kin waarbij het steekkanaal buiten- en neerwaarts verlopend was, perforaties van de weke delen van de hals, tong, grote halsader en slagader rechts, enkele oppervlakkige krasverwondingen en gebieden van onderhuidse bloedingen.6.Vrijwel al deze letsels zijn bij leven ontstaan.7.De snijverwonding in de hals kan zijn veroorzaakt door zowel een éénzijdig als een tweezijdig scherp snijdend voorwerp. De steekverwonding onder de kin is veroorzaakt door een éénzijdig scherp snijdend voorwerp.8.Verder waren de knieën van het slachtoffer ontveld en waren haar nagels teruggeslagen.9.De letsels ten gevolge van steek- en snijverwondingen in de hals waarbij onder andere de grote halsader en slagader rechts waren geperforeerd, hebben de dood tot gevolg gehad.10.
In de slip van [slachtoffer] werden beschadigingen aangetroffen die goed passen bij het beeld van het kapottrekken daarvan.11.Gezien het feit dat het slipje van [slachtoffer] gedeeltelijk afgestroopt was, werd een oppervlakkig uitstrijkje gemaakt, waarbij een (de rechtbank begrijpt:) spermatozoïde is waargenomen onder een microscoop. De staart was van de kop gescheiden.12.In de preparaten van de uitstrijkjes van het baarmoederhalskanaal en de anus van het slachtoffer werden enkele cellen gezien die een sterke overeenkomst vertoonden met de zogenaamde kop van de spermatozoön en ook de zure fosfatase testen gaven een aanwijzing voor de aanwezigheid van sperma.13.De anus- en vagina-uitstrijkjes van het slachtoffer zijn in 2002 door het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) voorzien van de volgende identiteitszegels: [ABU402]#1 voor het restant van het DNA-extract van het anusuitstrijkje, [ABU402]#2 voor het resterende sporenmateriaal van het anusuitstrijkje en [ABU403]#1 en [ABU405]#1 voor het resterende sporenmateriaal van twee van de drie vagina-uitstrijkjes. Van het onderzochte sperma in het anusuitstrijkje [ABU402]#2 is een volledig DNA-profiel verkregen van een onbekend persoon. Van het celmateriaal in het extract van het anusuitstrijkje [ABU402]#1 is een DNA-mengprofiel verkregen waarbij de DNA-kenmerken van het slachtoffer en dezelfde onbekende spermadonor kunnen worden geïdentificeerd.14.De vagina-uitstrijkjes [ABU403]#1 en [ABU405]#1 zijn nader onderzocht. Uit onderzoek aan het celmateriaal van het hierin aangetroffen sperma volgt dat de kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA-profiel van deze spermasporen kleiner is dan één op één miljard.15.Zowel in de uitstrijkjes die zijn afgenomen in de vagina en baarmoederhals, als in de uitstrijkjes van de anus, is het DNA-profiel van één en dezelfde persoon aangetroffen naast het DNA-profiel van [slachtoffer] zelf. Deze persoon is aangeduid als onbekende man A.16.
In het kader van een grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek (GVDO) heeft [broer van verdachte] vrijwillig wangslijm afgestaan. Het celmateriaal is gewaarmerkt onder SIN RABP2016NL. [broer van verdachte] gaf aan dat hij in 1992 op [adres 3] woonde samen met zijn ouders en broer.17.Het Y-chromosomale DNA-profiel van [broer van verdachte] is vergeleken met het Y-chromosomale DNA-profiel van het spoor [ABU402]#2. Zijn Y-chromosomale DNA-profiel matchte op 22 van de 23 vergeleken loci, wat betekent dat een verwantschap in mannelijke lijn tussen hem en de donor van het spoor [ABU402]#2 niet kan worden uitgesloten. Vervolgens is het referentiemonster onderworpen aan autosomaal DNA-onderzoek. De kans dat de persoon onder referentiemonster RABP2016NL en de donor van het spoor [ABU402]#2 volle broers zijn, is 2,8 miljoen keer groter dan wanneer zij niet verwant zijn.18.Onderzoek in de Basisregistratie Personen leverde onder andere op dat [broer van verdachte] een broer heeft die woonachtig is in [plaatsnaam] , genaamd [verdachte] , zijnde verdachte.19.Vervolgens is bij verdachte wangslijm afgenomen onder SIN RABP1650NL.20.Het DNA-profiel van verdachte onder RABP1650NL matcht met het DNA-profiel van het sperma in de bemonstering [ABU402]#2. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met het DNA-profiel van het spermaspoor [ABU402]#2 is kleiner dan één op één miljard.21.
Verdachte heeft verklaard dat het klopt dat zijn sperma in het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen.22.Hij fietste ‘s avonds in het donker in de wijk Kogerveld richting zijn huis, toen hij bij de kerk een vrouw zag.23.Verdachte is vervolgens omgekeerd.24.
4.3.3
Bewijsoverwegingen
Spermasporen zijn dadersporen
Gelet op de bewijsmiddelen en het verhandelde ter terechtzitting concludeert de rechtbank dat op verschillende plekken in het lichaam van [slachtoffer] sperma van verdachte is aangetroffen. Dit wordt niet door de verdediging weersproken. De rechtbank dient thans de vraag te beantwoorden of sprake is geweest van verkrachting, ten laste gelegd als onderdeel van gekwalificeerde doodslag, of van vrijwillige seks, zoals verdachte heeft verklaard.
De rechtbank komt op basis van de bewijsmiddelen tot de conclusie dat sprake is geweest van excessief geweld dat op de plaats delict tegen [slachtoffer] is uitgeoefend. Dat zij zich hevig heeft verzet, kan naast het aangetroffen letsel onder meer blijken uit de teruggeslagen nagels van haar vingers. [slachtoffer] is in het water aangetroffen zonder broek en met haar slipje afgestroopt halverwege haar bovenbenen. Dit slipje bevat beschadigingen die passen bij het kapot trekken daarvan. De rechtbank is van oordeel dat deze omstandigheden, in combinatie met de aangetroffen spermasporen op meerdere plaatsen in het lichaam, de conclusie rechtvaardigen dat in de nacht van 7 op 8 juni 1992 seksuele gemeenschap heeft plaatsgevonden met [slachtoffer] nabij de St. Jozefkerk in Zaandam en dat dit niet op vrijwillige basis is gebeurd. De seksuele gemeenschap moet, gelet op het toegepaste geweld, onder dwang hebben plaatsgevonden, zodat sprake is van verkrachting.
De rechtbank stelt vast dat de spermasporen die op meerdere plaatsen in het lichaam van [slachtoffer] zijn aangetroffen toebehoren aan verdachte, terwijl op geen enkele wijze is gebleken van tactische en/of technische aanwijzingen die erop duiden dat een ander persoon de verkrachting heeft gepleegd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de spermasporen met betrekking tot deze verkrachting als dadersporen moeten worden aangemerkt.
Het daderspoor in het licht van gekwalificeerde doodslag
Gelet op het totaalbeeld van de plaats delict waarbij op diverse plaatsen bloed afkomstig van [slachtoffer] is aangetroffen en waarbij een sleepspoor met daarin bloed zichtbaar is geweest van de stoep richting het water van de Noordervaldeursloot, alsmede de wijze waarop [slachtoffer] in dit water is aangetroffen, is de rechtbank van oordeel dat moet worden geconcludeerd dat het levensdelict kort op het zedendelict heeft plaatsgevonden. De omstandigheid dat [slachtoffer] is aangetroffen zonder broek aan – welke afzonderlijk in het water is gevonden – met haar slipje afgestroopt tot halverwege haar bovenbenen, duidt er immers op dat [slachtoffer] geen mogelijkheid heeft gehad haar slipje en/of broek weer aan te trekken nadat zij was verkracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het zeden- en levensdelict bij elkaar horen als een samenhangend complex van handelingen. Dit rechtvaardigt de conclusie dat de aangetroffen spermasporen, toebehorende aan verdachte, eveneens dadersporen zijn met betrekking tot het levensdelict. De conclusie luidt dan ook dat verdachte degene is geweest die [slachtoffer] heeft verkracht en gedood.
Uit de omstandigheid dat hij [slachtoffer] van de stoep naar het water heeft gesleept en haar gedeeltelijk ontklede lichaam grotendeels bedekt onder omgebogen rietstengels heeft achtergelaten, leidt de rechtbank af dat verdachte ontdekking van zijn daad wilde voorkomen. Op grond daarvan komt de rechtbank tot de conclusie dat verdachte [slachtoffer] heeft gedood met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren voor de gepleegde verkrachting. Daarmee is sprake van gekwalificeerde doodslag.
Ten overvloede merkt de rechtbank nog op dat de omstandigheid dat het recht tot strafvordering voor de afzonderlijk onder 2 ten laste gelegde verkrachting thans is verjaard niet in de weg staat aan de conclusie dat sprake is gekwalificeerde doodslag, in die zin dat de doodslag – kort gezegd – heeft plaatsgevonden om te zorgen dat de verkrachting ongestraft zou blijven.
Alternatief scenario
Uit het voorgaande volgt reeds dat het alternatieve scenario dat ter terechtzitting door verdachte is geschetst en dat inhoudt dat de aangetroffen spermasporen worden verklaard door een eerder vrijwillig seksueel contact tussen hem en [slachtoffer] , niet door de rechtbank wordt gevolgd. Dit scenario, dat pas naar voren is gebracht toen verdachte reeds bijna een jaar in voorlopige hechtenis verbleef en kennis had genomen van het volledige dossier, acht de rechtbank niet aannemelijk. Hiertoe wordt overwogen dat zijn verhaal op geen enkele wijze verifieerbaar is en dat in het dossier geen aanknopingspunten te vinden zijn voor de door verdachte gestelde relatie. Zo blijkt uit de verhoren van de zussen en vriendinnen van [slachtoffer] dat geen van hen op de hoogte was van het bestaan van een (seksuele) relatie tussen verdachte en [slachtoffer] , terwijl zij allen aangeven dat [slachtoffer] heel open was over haar (seksuele) relaties. Daarnaast geven zij aan dat [slachtoffer] ’s seksuele contacten altijd plaatsvonden binnen een relatie, terwijl haar relatie met [naam] , die enige maanden heeft geduurd, pas twee weken voor haar dood is beëindigd. Ook om deze reden komt het de rechtbank ongeloofwaardig voor dat tussen verdachte en [slachtoffer] in die tijd een (seksuele) relatie heeft bestaan.
Hier komt bij dat uit de OVC-gesprekken, die verdachte met zijn vrouw en dochters heeft gevoerd in de penitentiaire inrichting, blijkt dat is gesproken over de mogelijkheid dat verdachte zou kunnen zeggen “dat een relatie of geslachtsgemeenschap heeft plaatsgevonden, maar dat andere niet”. “Ze had zijn geliefde kunnen zijn”.
De rechtbank zal verdachte dan ook houden aan zijn eerste, bij de politie afgelegde verklaring. In tegenstelling tot de ter terechtzitting van 19 november 2018 afgelegde verklaring vindt deze eerste verklaring van verdachte steun in het dossier. [getuige 1] heeft in de nacht van 7 op 8 juni 1992 omstreeks 00.00 uur een man op een fiets zien rijden over de Veldbloemenweg in de richting van de [adres 2] in Zaandam. Hij heeft hierbij aangegeven dat zijn vrouw dacht dat het, gelet op het silhouet, ging om een Turkse jongeman. Toen zij even later weer keken zagen zij dat de jongeman was gekeerd en weer hun kant was opgereden. Nadat hij bij een boom had stilgestaan, zagen zij hem wegrijden in westelijke richting, zijnde de richting van de St. Jozefkerk. Het voorgaande past in hetgeen verdachte bij zijn eerste verhoor heeft verklaard over zijn gedrag, inhoudende dat hij ’s avonds in het donker in de wijk Kogerveld richting zijn huis fietste, dat hij bij de kerk een vrouw zag en dat hij is omgekeerd. [getuige 2] heeft verklaard zat zij op 7 juni 1992 omstreeks 23.55 uur een meisje, dat voldoet aan het signalement van [slachtoffer] , heeft zien lopen op de [straatnaam] in Zaandam. Uit onderzoeksbevindingen met behulp van het programma Dynacap blijkt dat het mogelijk is geweest dat de personen die door de [getuige 1] en [getuige 2] zijn gezien elkaar hebben ontmoet.
Verder blijkt uit de beelden van het eerste verhoor van verdachte bij de politie van een ontspannen sfeer, waarin verdachte uit eigen initiatief uitvoerig is gaan vertellen. Verdachte heeft tijdens dit verhoor meermalen aangegeven dat hij zich op dat moment “lekker” en relaxt voelt. Verder heeft hij aangeven dat hij zich nooit schuldig heeft gevoeld, omdat het voor hem net een droom lijkt. De overige inhoud van de verklaring van verdachte biedt geen ruimte voor twijfel dat deze ziet op de onderhavige beschuldiging. Zo is hij er onder andere mee geconfronteerd dat zijn DNA-profiel overeenkomt met de in het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen sporen. De rechtbank ziet geen aanleiding om vraagtekens te zetten bij de wijze waarop de eerste door verdachte afgelegde verklaring bij de politie tot stand is gekomen.
Onderzoekswensen raadsman
Ter zitting heeft de raadsman de rechtbank verzocht nadere onderzoekswensen in te willigen uitgaande van het gepresenteerde alternatieve scenario.
Nu de rechtbank hiervoor al heeft vastgesteld dat het zedendelict en het levensdelict als samenhangend delict kunnen worden beschouwd en dat de spermasporen als dadersporen kunnen worden aangemerkt terwijl de rechtbank het scenario van verdachte dat hij vrijwillig seks heeft gehad met [slachtoffer] , terzijde heeft geschoven, ziet de rechtbank geen aanleiding voor nader onderzoek voortbordurend op het alternatieve scenario.
Conclusie
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag wettig en overtuigend bewezen wordt geacht.
4.3.4
Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag heeft begaan, met dien verstande dat:
Feit 1:
Subsidiair (gekwalificeerde doodslag)
hij op 8 juni 1992 te Zaandam, gemeente Zaanstad, [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte opzettelijk meermalen met een scherp voorwerp gesneden en/of gestoken in de hals van die [slachtoffer] , tengevolge waarvan die [slachtoffer] is overleden, welke voren omschreven doodslag werd vergezeld en/of voorafgegaan van enig strafbaar feit, te weten verkrachting, en welke doodslag werd gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
Subsidiair
Doodslag, vergezeld/voorafgegaan van een strafbaar feit en gepleegd met het oogmerk om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf straffeloosheid te verzekeren.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden waardoor de wederrechtelijkheid aan het bewezenverklaarde zou ontbreken. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
7.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag en de onder 2 ten laste gelegde verkrachting zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren, met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
7.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft de rechtbank verzocht, indien zij tot een bewezenverklaring komt, de gevorderde gevangenisstraf aanzienlijk te matigen.
7.3
Oordeel van de rechtbank
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede door de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen. In de nacht van 7 op 8 juni 1992 heeft verdachte de 19-jarige [slachtoffer] , die na een feestje op weg was naar huis, gedwongen tot seksueel contact. Dat dit gepaard is gegaan met excessief geweld blijkt uit de vele (ernstige) verwondingen die het slachtoffer heeft opgelopen. Verdachte heeft [slachtoffer] vervolgens gedood door haar meermalen in de hals te steken/snijden, om te zorgen dat zijn daden ongestraft zouden blijven. Aldus heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan één van de ergste strafbare feiten die het Wetboek van Strafrecht kent, namelijk gekwalificeerde doodslag. [slachtoffer] moet de laatste momenten van haar leven onvoorstelbaar bang zijn geweest en pijn hebben gehad, en dat omdat verdachte zijn eigen lustgevoelens niet in bedwang kon houden en daarover vervolgens geen verantwoording af wilde leggen.
Verdachte heeft na het plegen van dit vreselijke feit 25 jaar lang gezwegen en een normaal leven geleid. De ouders en zussen van [slachtoffer] hebben daardoor jarenlang in het duister getast omtrent de identiteit van de dader en de reden waarom dit [slachtoffer] is aangedaan. Uit de door de nabestaanden ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaringen blijkt welke invloed dit heeft gehad op hun leven. Zo vielen belangrijke gebeurtenissen in het leven van de jongste zus van [slachtoffer] samen met de zoektocht naar de dader, waardoor zij werden overschaduwd. Het voelde voor de oudste zus van [slachtoffer] onveilig, dreigend en onheilspellend dat de dader, ondanks uitgebreid onderzoek, maar niet werd gevonden. Haar blik op de wereld en het vertrouwen in mensen is voorgoed veranderd. Toen de vader van [slachtoffer] haar moest identificeren, was hij geschokt over hoe zij was toegetakeld, in zijn woorden: afgeslacht. Schrijnend is dat de moeder van [slachtoffer] vanwege haar gezondheid niet in staat is mee te krijgen dat de dader na zo’n lange tijd eindelijk wordt gestraft.
Dat verdachte door zijn handelen de nabestaanden van [slachtoffer] onbeschrijflijk veel leed heeft toegebracht, behoeft geen uitleg. Zij moeten leven in de wetenschap dat hun dochter en zus, die in de bloei van haar leven was, is verkracht en op een uiterst gewelddadige wijze om het leven is gebracht. De rechtbank neemt het verdachte kwalijk dat hij geen openheid van zaken heeft gegeven en daardoor geen enkele verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden, laat staat dat hij berouw toont voor wat hij heeft aangericht. Eerst ter zitting komt hij, na 26,5 jaar, met een verzonnen verhaal, waarin hij van [slachtoffer] een beeld heeft geschetst dat niet overeenkomt met hoe zij was en haar geen recht doet. Dit moet voor de nabestaanden van [slachtoffer] nog eens extra kwetsend zijn geweest. Nog altijd zijn er onbeantwoorde vragen bij de nabestaanden en blijven zij in het ongewisse over de precieze toedracht van het overlijden van [slachtoffer] .
Verder heeft het door verdachte gepleegde feit in de samenleving een schok teweeggebracht en gevoelens van angst en onveiligheid veroorzaakt.
De rechtbank is van oordeel dat bij een ernstig feit als het onderhavige alleen kan worden gereageerd met oplegging van een langdurige onvoorwaardelijke gevangenisstraf, zowel uit oogpunt van vergelding als uit preventief oogpunt.
Met betrekking tot de persoon van verdachte heeft de rechtbank kennis genomen van het op naam van verdachte staand Uittreksel Justitiële Documentatie, gedateerd 16 oktober 2018, waaruit blijkt dat verdachte reeds eerder terzake van een geweldsdelict is veroordeeld, zij het dat ook dit delict lang geleden, in 1996, heeft plaatsgevonden.
De rechtbank heeft tevens acht geslagen op het over verdachte uitgebrachte Triple Pro Justitia onderzoek, gedateerd 23 april 2018, opgesteld door M.G.H. van Willigenburg, klinisch psycholoog en N. Duits, psychiater en het Multidisciplinair onderzoek Pro Justitia “Aanvulling eerder Triple onderzoek”, gedateerd 15 augustus 2018, opgesteld door dezelfde deskundigen. Uit beide rapporten volgt dat verdachte zeer beperkt heeft meegewerkt aan de onderzoeken, waardoor weinig bekend is geworden over zijn vroege voorgeschiedenis en latere (dis)functioneren.
Hoewel de rechtbank niet toe is gekomen aan de bewijsvraag met betrekking tot de afzonderlijk onder 2 ten laste gelegde verkrachting, gelet op hetgeen onder 2.1.3 is overwogen, ziet de rechtbank geen aanleiding af te wijken van de door de officier van justitie gevorderde straf. De rechtbank gaat er vanuit dat de officier van justitie bij het bepalen van haar strafeis rekening heeft gehouden met het bepaalde in artikel 55 Sr, te weten de eendaadse samenloop. Deze bepaling strekt ertoe dat, indien een feit in meer dan één strafbepaling valt, zoals in het onderhavige geval, slechts één van die bepalingen wordt toegepast, bij verschil die waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat de door de officier van justitie gevorderde gevangenisstraf voor de duur van twintig jaren passend en geboden is, zodat deze straf aan verdachte zal worden opgelegd met aftrek van de tijd die verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht.
8. Vordering benadeelde partij
De benadeelde partij [oudste zus van Milica] heeft een vordering tot schadevergoeding ingediend tegen verdachte wegens materiële en immateriële schade die zij als gevolg van het ten laste gelegde feit heeft geleden, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag. De vordering is als volgt opgebouwd: shockschade ad € 25.000,00, kosten rechtsbijstand ad € 3.000,00 en reis- en parkeerkosten ad € 323,39 waarvan € 150,00 voor begrote reiskosten in hoger beroep. Subsidiair wordt ten aanzien van de shockschade verzocht in ieder geval € 680,67 toe te wijzen, zijnde de maximale vordering van de in 1992 geldende wettelijke bepalingen van de beledigde partij.
Uit de bewezenverklaring volgt dat het ten laste gelegde feit is begaan vóór inwerkingtreding van de Wet van 23 december 1992, de zogenaamde Wet Terwee. Ingevolge artikel IX van de Wet is deze niet van toepassing op strafbare feiten begaan vóór inwerkingtreding. Dit betekent dat de vordering moet worden beoordeeld op de grondslag van de wettelijke bepalingen die vóór 1 april 1995 hebben gegolden, met name artikel 332 (oud) Sv en artikel 56 (oud) van de Wet op de rechterlijke organisatie (RO). Deze bepalingen houden achtereenvolgens in dat de benadeelde (beledigde) partij haar vordering ter terechtzitting kan doen en dat de vordering slechts tot een bedrag van f 1.500,00 kan worden gedaan. Omgerekend is dit een bedrag van € 680,67.
Wat betreft de criteria voor de toekenning van immateriële schade in de vorm van shockschade sluit de rechtbank aan bij de vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356, NJ 2002/240 en HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583,NJ 2010/387). Vergoeding van shockschade kan plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Voor vergoeding van deze schade is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld. Dat zal in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld. De hoogte van de geleden shockschade dient te worden vastgesteld met inachtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder de ernst van het aan de verdachte te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en de intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van de benadeelde partij. Voorts dient bij de begroting van die schade, indien mogelijk, te worden gelet op vergelijkbare gevallen.
De benadeelde partij heeft in het voegingsformulier en de bijlagen daarbij de vordering tot vergoeding van shockschade onderbouwd. Ook is de vordering ter terechtzitting namens de benadeelde partij door mr. R.A. Korver, advocaat te Amsterdam, nader toegelicht. De benadeelde partij heeft de vordering in de strafzaak ingediend om op korte termijn erkenning te krijgen voor de schade die haar is berokkend en waarvoor zij verdachte verantwoordelijk houdt. Zij wenst het normale leven op te kunnen nemen en vindt een aparte civiele rechtsgang na behandeling van de strafzaak te belastend.
De rechtbank stelt vast dat bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok is teweeggebracht door de directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf dat haar zus is overkomen. Zij heeft als 21-jarige haar jongere zus [slachtoffer] moeten identificeren die door meerdere steek- en snijverwondingen in haar hals en gelaat om het leven is gebracht en bleek te zijn verkracht. Zij, haar ouders en jongste zus, hebben ruim 25 jaar in onzekerheid moeten leven over de vraag wat er precies met [slachtoffer] is gebeurd. Dat heeft geleid tot geestelijk letsel in de vorm van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, te weten een posttraumatische stress stoornis (PTSS). Zij heeft jarenlang over haar schouder gekeken, niet wetende wie er verantwoordelijk was voor de dood van haar zusje. Dit heeft ook het rouwproces en de verwerking van deze verschrikkelijke daad verstoord. Het heeft haar leven sindsdien beheerst en beperkt. Gelet daarop kan de benadeelde partij aanspraak maken op vergoeding van immateriële schade. De rechtbank zal de vordering toewijzen tot het maximale bedrag van € 680,67 zoals dat gold op 8 juni 1992 en vermeerderden met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf die datum. Het meerdere dient gezien het destijds geldend wettelijk kader te worden afgewezen.
De rechtbank is van oordeel dat een bedrag van € 173,39 aan reis- en parkeerkosten zijn aan te merken als proceskosten nu deze zien op bezoeken aan de rechtbank, het parket en de advocaat en gemaakt zijn in verband met het onderhavige feit. De rechtbank zal deze onderbouwde en niet betwiste kosten toewijzen. De vordering zal voor het deel begrote reiskosten in hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard nu deze kosten nog niet zijn gemaakt.
De opgevoerde kosten voor rechtsbijstand zijn eveneens onderbouwd, zijn alleszins redelijk en zijn niet betwist zodat de rechtbank € 3.000,00 als proceskosten zal toewijzen.
Samenvattend zal de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 680,67 worden toegewezen, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juni 1992 tot aan de dag der algehele voldoening.
Daarnaast dient verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog moet maken. De tot op heden door de benadeelde partij gemaakte kosten worden vastgesteld op € 3.173,39.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
63 en 288 van het Wetboek van Strafrecht.
10. Beslissing
De rechtbank:
Verklaart het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging ten aanzien van de onder 2 ten laste gelegde verkrachting.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte onder 1 primair als moord is ten laste gelegd en spreekt hem daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de onder 1 subsidiair ten laste gelegde gekwalificeerde doodslag heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3.4 weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt hem daarvan vrij.
Bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde strafbare feit oplevert.
Verklaart verdachte hiervoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van twintig (20) jaren.
Bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Wijst toe de vordering tot vergoeding van de door de benadeelde partij [oudste zus van Milica] geleden schade tot een bedrag van € 680,67 (zegge: zeshonderdtachtig euro en zevenenzestig cent), bestaande uit immateriële schade, en veroordeelt verdachte tot betaling van dit bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 8 juni 1992 tot aan de dag der algehele voldoening, aan [slachtoffer] , voornoemd, tegen behoorlijk bewijs van kwijting.
Verklaart de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in haar vordering.
Veroordeelt verdachte tevens in de kosten door de benadeelde partij gemaakt, tot op heden begroot op € 3.173,39, en in de kosten ten behoeve van de tenuitvoerlegging alsnog te maken.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door:
mr. A.F. van Hoorn, voorzitter,
mr. A.S. van Leeuwen en mr. M.S. Lamboo, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. L.A. Spoelstra,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 december 2018.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 11‑12‑2018
Een proces-verbaal van bevindingen door [verbalisanten] d.d. 12 juni 1992 (FO dossierpagina’s 131 t/m 135), met bijbehorende fotobijlagen op dossierpagina’s 138 t/m 172.
Een proces-verbaal van bevindingen reconstructie sleepspoor d.d. 23 oktober 2014 (FO dossierpagina 335).
Een proces-verbaal van bevindingen schouwen slachtoffer door L.D.M. Fassaert, gemeentelijk lijkschouwer d.d. 9 juni 1992 (FO dossierpagina’s 178 t/m 180). Zie ook het proces-verbaal van bevindingen door [verbalisanten] d.d. 9 juni 1992 (ZD dossierpagina 65).
Een proces-verbaal van verhoor van [getuige 3] d.d. 8 juni 1992 (ZD dossierpagina 84).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een sectierapport van [slachtoffer] , opgesteld door C.J.J. Hens, arts en patholoog-anatoom d.d. 3 september 1992 (FO dossierpagina’s 198 en 203).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het NFI, opgesteld door D. Botter, forensisch arts KNMG d.d. 5 november 2014 (FO dossierpagina 216).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het NFI, opgesteld door D. Botter, forensisch geneeskundige d.d. 10 mei 2005 (FO dossierpagina’s 228 en 229).
Een proces-verbaal van bevindingen schouwen slachtoffer door L.D.M. Fassaert, gemeentelijk lijkschouwer d.d. 9 juni 1992 (FO dossierpagina 179).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een sectierapport van [slachtoffer] , opgesteld door C.J.J. Hens, arts en patholoog-anatoom d.d. 3 september 1992 (FO dossierpagina 203).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) “textielonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Zaandam op 8 juni 1992”, opgesteld door J.A.C. van Velzen d.d. 7 juli 2014 (FO dossierpagina’s 294 en 295).
Een proces-verbaal van bevindingen schouwen slachtoffer door L.D.M. Fassaert, gemeentelijk lijkschouwer d.d. 9 juni 1992 (FO dossierpagina 179).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het Gerechtelijk Laboratorium “sperma- bloed-, DNA, munitie-, haar-, vezel- en knooponderzoek naar aanleiding van moord c.q. doodslag te Zaanstad op 8 juni 1992”, opgesteld door J.M. Kockx d.d. 31 december 1993 (FO dossierpagina 244).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een aanvullend rapport van het NFI, opgesteld door T.J.P. de Blaeij d.d. 5 maart 2003 (FO dossierpagina’s 271 en 273).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het NFI “DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Zaandam op 8 juni 1992”, opgesteld door A.J. Kal d.d. 20 maart 2015 (FO dossierpagina 277).
Een proces-verbaal van relaas forensisch onderzoek door [verbalisant] d.d. 11 mei 2018 (FO dossierpagina 69).
Een proces-verbaal van bevindingen door [verbalisanten] (afname wangslijmvlies [broer van verdachte] ) d.d. 16 januari 2018 (FO dossierpagina’s 441 en 442).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een herzien rapport van het NFI “grootschalig DNA-verwantschapsonderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Zaandam op 8 juni 1992”, opgesteld door A.J. Kal d.d. 18 december 2017 (FO dossierpagina’s 454 en 455).
Een proces-verbaal van bevindingen door [verbalisanten] d.d. 18 december 2017 (ZD dossierpagina’s 250 en 251).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een opdracht afname en onderzoek DNA-materiaal d.d. 9 december 2017 (FO dossierpagina 461).
Een schriftelijk bescheid, zijnde een rapport van het NFI “DNA-onderzoek naar aanleiding van het aantreffen van het stoffelijk overschot van [slachtoffer] in Zaandam op 8 juni 1992”, opgesteld door A.J. Kal d.d. 9 december 2017 (FO dossierpagina’s 462 en 463).
De verklaring van verdachte afgelegd ter terechtzitting van 19 november 2018.
Een proces-verbaal van (eerste) verhoor van verdachte d.d. 17 december 2017 (PD dossierpagina’s 86 t/m 88).
Een proces-verbaal van (tweede) verhoor van verdachte bij de rechter-commissaris d.d. 12 december 2017 (los).