Rb. Den Haag, 10-07-2014, nr. AWB 14/3582 en 13/26872
ECLI:NL:RBDHA:2014:10153
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
10-07-2014
- Zaaknummer
AWB 14/3582 en 13/26872
- Vakgebied(en)
Vreemdelingenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2014:10153, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑07‑2014; (Voorlopige voorziening+bodemzaak)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2015:81, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 10‑07‑2014
Inhoudsindicatie
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het in rechte onaantastbare besluit van 17 maart 2011 de asielaanvraag van de vader van eiser sub 1 heeft afgewezen omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Gelet daarop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten tijde van het bestreden besluit in beginsel terecht met verwijzing naar voornoemd beleid in WBV 2013/1 op het standpunt gesteld dat sprake is van een contra-indicatie voor verlening van een verblijfsvergunning aan eiser sub 1. De stelling van eisers dat het handelen van hun vader respectievelijk ex-echtgenoot hen niet kan worden toegerekend is naar het oordeel van de voorzieningenrechter onvoldoende om het beleid zoals hiervoor is opgenomen in zijn algemeenheid als onredelijk te beoordelen.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Roermond
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 13/26872 + AWB 14/3582
uitspraak van de voorzieningenrechter van 10 juli 2014 op het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening in de zaak tussen
[naam eiser sub 1] eiser sub 1
[naam eiseres sub 1] , eiseres sub 1
[naam eiser sub 2] , eiser sub 2
[naam eiseres sub 2] , eiseres sub 2
[naam eiseres sub 3] , eiseres sub 3
gezamenlijk te noemen: eisers
(gemachtigde: mr. G.J. Dijkman),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.
(gemachtigde: mr. A. Hadfy-Kovacs).
Procesverloop
Bij besluiten van 15 augustus 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘Overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen’ (Overgangsregeling) en onder de beperking ‘Definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (Definitieve regeling) afgewezen.
Tegen de primaire besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij besluit van 17 januari 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder de bezwaren van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Gelet daarop wordt het verzoek om een voorlopige voorziening gelijkgesteld met een verzoek dat wordt gedaan hangende beroep.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 mei 2014, alwaar eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde en een tolk.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
1.
Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. De voorzieningenrechter doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
2.
Eisers zijn geboren op respectievelijk 1 januari 1977, 5 juli 2002, 18 juni 2003,
2 februari 2006 en 4 april 2013 en hebben de Libanese nationaliteit. Op 12 augustus 2013 hebben eisers de eerdergenoemde aanvragen ingediend.
3.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning, omdat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij niet behoren tot één van de categorieën vreemdelingen genoemd in artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) die vrijgesteld zijn van de verplichting over een mvv te beschikken. Evenmin dienen eisers op grond van zowel de Overgangsregeling als de Definitieve regeling, zoals opgenomen in het Wijzigingsbesluit 2013/1 (WBV 2013/1) van verweerder van 30 januari 2013, houdende wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) te worden vrijgesteld van het mvv-vereiste en in het bezit te worden gesteld van een verblijfsverblijfsvergunning, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden. Daartoe heeft verweerder ten aanzien van eiser sub 1 (de hoofdpersoon) gesteld dat sprake is van een contra-indicatie, omdat zijn vader een gevaar voor de openbare orde vormt als bedoeld in artikel 1 F van het Vluchtelingenverdrag. Verweerder heeft daartoe verwezen naar zijn in rechte onaantastbare besluit van 17 maart 2011. Ten aanzien van de overige eisers heeft verweerder gesteld dat zij, gelet op de afwijzing van de aanvraag van eiser sub 1 als hoofdpersoon, ook niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Verweerder heeft geen aanleiding gezien om gebruik te maken van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Ten slotte heeft verweerder in hetgeen eisers in bezwaar naar voren hebben gebracht geen aanleiding gezien eisers te horen.
4.
Eisers kunnen zich met het bestreden besluit niet verenigen en hebben - samengevat weergegeven - het volgende aangevoerd. Verweerder heeft eisers ten onrechte tegengeworpen dat de echtgenoot van eiseres sub 1 respectievelijk de vader van de overige eisers een gevaar vormt voor de openbare orde, omdat eiseres sub 1 en haar (ex-)echtgenoot op 2 april 2014 zijn gescheiden. Dit nieuwe feit dient bij de beoordeling te worden betrokken, zodat eisers ter beoordeling van dit nieuw feit geen nieuwe aanvraag hoeven in te dienen. De echtscheiding heeft geleid tot problemen met de familie in Libanon. Eiseres sub 1 wordt bedreigd in verband met eer gerelateerde gronden. Een scheiding wordt door de familie als een inbreuk op de eer aangemerkt. Voorts hebben eisers aangevoerd dat verweerder ten onrechte heeft nagelaten eisers te horen. Daardoor heeft verweerder relevante informatie, zoals de (aanstaande) scheiding, gemist, hetgeen voor verweerders rekening dient te komen. Verder hebben eisers aangevoerd dat het beleid onredelijk is, omdat het gedrag van een gezinslid wordt tegengeworpen aan het hele gezin. Daartoe hebben eisers verwezen naar het advies van de Adviescommissie voor Vreemdelingenzaken van 26 februari 2013. De vrees dat 1F’ers in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning is niet reëel. Het hele openbare orde beleid sluit het verblijf van 1F’ers uit. Het beleidsdoel had bovendien gerealiseerd kunnen worden door uitsluitend op te nemen dat 1F’ers worden uitgesloten. Eisers hebben privéleven als bedoeld in artikel 8 van het Europees Verdrag voor de bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) opgebouwd. Ook hebben eisers zich beroepen op het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 14 van het EVRM en artikel 2 van het Internationaal Verdrag voor de rechten van het kind (IVRK). Daartoe hebben zij verwezen naar het artikel van Ullersma en Werner in A&MR 2013, nr. 9. Verweerder heeft ten onrechte geen gebruik gemaakt van zijn bevoegdheid als bedoeld in artikel 4:84 van de Awb. Bij beschikking van 14 januari 2014 zijn eiser sub 1, sub 2, eiseres sub 2 en eiseres sub 3 onder toezicht gesteld. Verweerder heeft bij de totstandkoming van de regeling expliciet toegezegd ruimhartig te zijn en alle individuele omstandigheden nauwkeurig te beoordelen. Niet valt in te zien hoe een dergelijke toezegging zich verhoudt tot niet horen.
5.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6.
Ingevolge artikel 16, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, kan een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van die wet worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waarvoor de verblijfsvergunning is aangevraagd.
7.
In artikel 17, eerste lid van de Vw 2000 en in artikel 3.71, tweede lid, van het
Vb 2000 worden categorieën vreemdelingen opgesomd die vrijgesteld zijn van de verplichting over een (geldige) mvv te beschikken. Op grond van het derde lid wijst verweerder de aanvraag voor een verblijfsvergunning regulier niet af wegens het ontbreken van een geldige mvv als dit leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard (de hardheidsclausule).
8.
Ingevolge WBV 2013/1 verleent verweerder op grond van de Definitieve regeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van
de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor
bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste
vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een
aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van
IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of
in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling
Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn
lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de
regeling.
9.
Ingevolge WBV 2013/1 verleent verweerder op grond van de Overgangsregeling een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. die jonger is dan 21 jaar op de startdatum van de peilperiode;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, op de startdatum van de peilperiode
tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag als
bedoeld in artikel 28 Vw (asielaanvraag) heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en
na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een
aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van
IND, DT&V, COA of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of
in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling
Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn
lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de
regeling.
De IND verleent op grond van de Definitieve regeling en de Overgangsregeling ook een vergunning aan gezinsleden die op het moment van de beoordeling deel uitmaken van het gezin van de vreemdeling aan wie een vergunning wordt verleend, tenzij de feitelijke gezinsband inmiddels is verbroken. De IND beoordeelt of de gezinsband is verbroken aan de hand van het bepaalde in hoofdstuk B2. Het toetsmoment is het moment van de aanvraag.
Onder gezinsleden verstaat de IND in de Overgangsregeling en de Definitieve regeling:
- ouders;
- minderjarige broer(s)of zus(sen); of
- meerderjarige broer(s)of zus(sen) die nog onderdeel vormen van het gezin.
De IND verleent op grond van de Overgangsregeling en de Definitieve regeling de vergunning niet indien de vreemdeling of een gezinslid een
gevaar vormt voor de openbare orde. Dit is het geval indien:
- wegens misdrijf een veroordeling tot een gevangenisstraf heeft plaatsgevonden
of een vrijheidsbenemende maatregel is opgelegd en het onvoorwaardelijk ten
uitvoer te leggen gedeelte van de straf(fen) of maatregel(en) in totaal ten
minste één maand bedraagt, of
- bij beschikking van de IND artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag is
tegengeworpen.
In die gevallen dat sprake is van een lopend onderzoek naar gedragingen als
bedoeld in artikel 1F Vluchtelingenverdrag, wordt dit onderzoek afgerond alvorens
een beoordeling in het kader van de regeling plaats zal vinden.
Wanneer er sprake is van openbare orde-aspecten van één van de gezinsleden dan
wordt aan het gehele gezin een vergunning onthouden, tenzij de gezinsband is
verbroken.
10.
Niet in geding is dat eisers niet in het bezit zijn van een mvv en dat zij op grond van artikel 17, eerste lid, aanhef en onder a tot en met f, van de Vw 2000 en artikel 3.71, tweede en derde lid, van het Vb 2000 niet vrijgesteld dienen te worden van het mvv-vereiste. Wat partijen verdeeld houdt is de vraag of zij op grond van de Overgangsregeling of de Definitieve regeling in het bezit dienen te worden gesteld van een mvv en een verblijfsvergunning en of hun uitzetting in strijd is met artikel 8 van het EVRM. Dienaangaande overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
11.
Met WBV 2013/1, is ten aanzien van de tegenwerping van het mvv-vereiste - in aanvulling op het ter zake in de Vc 2000 neergelegde beleid - bijzonder, begunstigend beleid vastgesteld, dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Verweerder komt bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretionaire bevoegdheid toe ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit maakt dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, onrechtmatig moet worden geacht. Verder is van belang dat verweerder bij het opstellen van de kinderpardonregeling heeft gekozen voor een systematiek waarbij de aanvragen in de context van het gehele gezin worden beoordeeld. Dat heeft als gevolg dat de gedragingen van gezinsleden consequenties kunnen hebben voor het kind dat in het kader van de kinderpardonregeling als hoofdpersoon wordt aangemerkt. De achterliggende gedachte hiervan is blijkens de brief van verweerder van 21 december 2012 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (kenmerk: 2012-0000664810) dat, indien criminele antecedenten van één van de gezinsleden niet aan alle gezinsleden zouden worden tegengeworpen, het gezinslid met criminele antecedenten na verstrekking van de verblijfsvergunning aan de overige familieleden een beroep kan doen op artikel 8 van het EVRM om verblijf in Nederland te verkrijgen. Dit acht verweerder onwenselijk.
In het geval dat de gezinsband met het gezinslid met criminele antecedenten verbroken is, bijvoorbeeld omdat het gezag over de hoofdpersoon (het minderjarige kind) niet meer bij dat gezinslid ligt of omdat de afhankelijkheidsrelatie van het meerderjarige kind aantoonbaar en definitief is beëindigd, kan de vreemdeling met criminele antecedenten geen beroep meer doen op artikel 8 van het EVRM.
Bij het opstellen van de regeling is aldus een afweging gemaakt tussen de belangen van langdurig verblijvende kinderen en hun gezinsleden enerzijds en het maatschappelijk belang dat is gediend bij een goede uitvoering van de Vw 2000 anderzijds.
12.
De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder bij het in rechte onaantastbare besluit van 17 maart 2011 de asielaanvraag van de vader van eiser sub 1 heeft afgewezen omdat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag op hem van toepassing is. Gelet daarop heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter ten tijde van het bestreden besluit in beginsel terecht met verwijzing naar voornoemd beleid op het standpunt gesteld dat sprake is van een contra-indicatie voor verlening van een verblijfsvergunning aan eiser sub 1. De omstandigheid dat eiseres sub 1 en de vader van eiser sub 1 op 2 april 2014 zijn gescheiden heeft verweerder (in het verweerschrift en ter zitting) niet tot een ander oordeel hoeven leiden, omdat niet gesteld of gebleken is dat de gezinsband tussen eiser sub 1 en zijn vader is verbroken. Integendeel; eisers hebben ter zitting aangegeven dat eiser sub 1, eiser sub 2, eiseres sub 2 en eiseres sub 3 nog steeds contact hebben met hun vader.
13.
De voorzieningenrechter is voorts met verwijzing naar rechtsoverweging 10 van oordeel dat de stelling van eisers dat het handelen van hun vader respectievelijk ex-echtgenoot hen niet kan worden toegerekend onvoldoende is om het beleid zoals hiervoor is opgenomen in zijn algemeenheid als onredelijk te beoordelen. De voorzieningenrechter wijst er in dit verband nogmaals op dat het hier gaat om buitenwettelijk begunstigend beleid. Verweerder heeft dus een ruime mate van vrijheid om het beleid in te vullen. Verweerder heeft ervoor gekozen om de eenheid van het kerngezin als uitgangspunt te nemen en heeft daarbij aanvaard dat het gedrag van gezinsleden consequenties kan hebben voor het kind.
14.
Ten aanzien van het beroep van eisers op artikel 4:84 van de Awb overweegt de voorzieningenrechter dat de afwijkingsbevoegdheid als bedoeld in dit artikel ziet op bijzondere gevallen waarmee bij het vaststellen van de beleidsregels geen rekening is gehouden. Bij de totstandkoming van het beleid is reeds rekening gehouden met de omstandigheid dat kinderen die lang in Nederland verblijven kunnen zijn geworteld of ingeburgerd. Verweerder heeft in hetgeen hiertoe door eiser is aangevoerd geen aanleiding hoeven zien om - in afwijking van het beleid - een vergunning te verlenen.
15.
Voor zover eisers met een beroep op artikel 2 van de IVRK hebben betoogd dat sprake is van ongerechtvaardigd onderscheid, overweegt de voorzieningenrechter onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 17 augustus 2005 (ECLI:NL:RVS:2005:AU1108), dat een verschil in behandeling in de zin van artikel 14 van het EVRM discriminatoir is als deze geen objectieve en redelijke rechtvaardiging heeft, dat wil zeggen als deze niet een legitiem doel dient en de ongelijke behandeling ten opzichte van het na te streven doel disproportioneel is. Daarbij is van belang dat de verdragsstaten “a certain margin of appreciation” hebben bij de beoordeling of een verschillende behandeling in het recht gerechtvaardigd is. Gelet op hetgeen is overwogen in rechtsoverweging 9, beschouwd tegen de achtergrond van de “margin of appreciation” die de Nederlandse staat op dit terrein toekomt, bestaat voor het onderscheid tussen kinderen met gezinsleden met criminele antecedenten en kinderen zonder deze gezinsleden een objectieve en redelijke grond. Het betoog van eisers slaagt niet.
16.
De beroepsgrond van eisers dat zij in Libanon worden bedreigd met eer gerelateerde gronden kan niet slagen, omdat asiel gerelateerde gronden in deze procedure geen rol kunnen spelen.
17.
Ten slotte faalt het beroep van eisers op artikel 8 van het EVRM, waarbij zij hebben gewezen op hun langdurig verblijf in Nederland, naar het oordeel van de voorzieningenrechter. De banden die zij met Nederland hebben, raken zonder twijfel hun privéleven, maar dit betekent op zichzelf niet dat hen het verblijf niet kan worden ontzegd. Uit wat eisers hierover naar voren hebben gebracht, blijkt niet dat ontzegging van verblijf voor eisers zo zal ingrijpen in hun leven, dat dit niet van hen kan worden verlangd.
18.
Ten aanzien van hetgeen eisers hebben gesteld in verband met het horen, overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Op grond van artikel 7:2 van de Awb stelt een bestuursorgaan, voordat het op bezwaar beslist, belanghebbenden in de gelegenheid te worden gehoord.
Ingevolge artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb kan van het horen worden afgezien, indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Het horen vormt een essentieel onderdeel van de bezwaarschriftenprocedure en daarvan kan slechts met toepassing van artikel 7:3 van de Awb worden afgezien.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat op grond van de inhoud van het bezwaarschrift er naar objectieve maatstaven bezien, op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk was dat de bezwaren konden leiden tot een andersluidend besluit. De stelling van eisers dat verweerder daardoor relevante informatie heeft gemist, hetgeen voor verweerders rekening dient te komen, volgt de voorzieningenrechter niet, omdat het op eisers weg ligt om relevante informatie te vermelden in hun bezwaarschrift aan de hand waarvan verweerder kan bepalen of al dan niet van het horen kan worden afgezien.
19.
Het beroep is ongegrond.
20.
Omdat het beroep ongegrond is, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.
21.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.M. Nollen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. mr. S.A.J. Wenders, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 juli 2014.
w.g. mr. S. Wenders, griffier | w.g. C.M. Nollen, voorzieningenrechter |
Voor eensluidend afschrift:
de griffier,
Afschrift verzonden aan partijen op: 10 juli 2014
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.